In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende, een rijnvarende, in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen voor de periode van 1 januari tot en met 4 september 2006. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de vrijstelling voor de premie volksverzekeringen was geweigerd. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. De belanghebbende stelde dat hij op basis van het Rijnvarendenverdrag niet in Nederland premieplichtig was, omdat de onderneming waartoe zijn schip behoorde, gevestigd was in Luxemburg. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de onderneming van de eigenaar van het schip, die in Nederland woonde, de exploitant was. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende op basis van het Rijnvarendenverdrag in Nederland verzekerd en premieplichtig was, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof concludeerde dat de bewijslast voor de premievrijstelling bij de belanghebbende lag en dat hij niet had aangetoond dat de onderneming van de eigenaar van het schip in Duitsland was gevestigd. De belanghebbende had ook geen bewijs geleverd dat de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.