GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 17 april 2013
Zaaknummer : 200.088.479/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-7094
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. V.K.S. Deetman te Dordrecht,
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A. Elias te Oisterwijk.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 6 juni 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 maart 2011 van de rechtbank Dordrecht.
De vader heeft op 15 augustus 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 30 september 2011 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage;
- op 3 oktober 2011 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- op 7 november 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 18 januari 2013 een brief van 16 januari 2013 met bijlagen.
De zaak is op 13 februari 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw T. Philippart en de heer B. Brands namens de raad.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan betrokkenen is verzonden.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 8 maart 2013 een faxbericht van diezelfde datum;
- op 13 maart 2013 de bijlage behorende bij voormeld faxbericht;
- op 10 april 2013 een faxbericht van diezelfde datum;
van de zijde van de vader:
- op 6 maart 2013 een brief van 5 maart 2013 met bijlage;
- op 5 april 2013 een faxbericht van diezelfde datum.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 18 augustus 2010 van de rechtbank Dordrecht is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Iedere overige beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat:
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2007 te [geboorteplaats], verder: de minderjarige, bij de vader zal zijn;
- bij de Stichting TriviumLindenhof een nader door de medewerkers van TriviumLindenhof vast te stellen aantal begeleide proefcontacten zal plaatsvinden tussen de moeder en de minderjarige gedurende twee uur per week.
Voorts is bij die beschikking een vervolgonderzoek door de raad gelast met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het ouderlijk gezag. Iedere overige beslissing is aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Na de mondelinge behandeling is voorts komen vast te staan dat bij beschikking van 27 februari 2013 van de rechtbank Rotterdam de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is vastgesteld (uitvoerbaar bij voorraad). Het meer of anders verzochte, te weten het verzoek van de vader tot eenhoofdig gezag, is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de door de rechtbank vastgestelde begeleide proefcontacten.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de vastgestelde proefcontacten te vernietigen, dan wel alsnog het verzoek van de vader in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit verzoek af te wijzen en - zoals verzocht door de moeder in eerste aanleg - te bepalen dat de minderjarige haar hoofdverblijf bij de moeder zal hebben en de vader drie dagen per week recht op omgang heeft en te beschikken conform het door de moeder in eerste aanleg overgelegde ouderschapsplan.
3. De vader bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure.
4. De moeder stelt in haar beroepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij slechts beperkt en onder begeleiding contact mag hebben met de minderjarige. Volgens de moeder zal een ‘gebruikelijke’ zorgregeling geen ernstig nadeel bij de minderjarige opleveren, te meer nu zij altijd degene is geweest die de zorg heeft gedragen voor de minderjarige.
5. Het hof overweegt als volgt. Voor zover de moeder al zou kunnen worden ontvangen in haar hoger beroep ten aanzien van de vastgestelde proefcontacten, is dit beroep inmiddels achterhaald, nu de rechtbank op 27 februari 2013 een nieuwe beschikking heeft gegeven, waarin een (voor een aanzienlijk deel onbegeleide) zorgregeling is vastgesteld tussen de moeder en de minderjarige. Gelet hierop heeft de moeder naar het oordeel van het hof geen belang meer bij haar beroep tegen de vastgestelde begeleide proefcontacten. Dit brengt mee dat het hof het beroep van de moeder – ook zoals nader geformuleerd ter zitting namelijk een opbouwende regeling – zal verwerpen.
Hoofdverblijfplaats van de minderjarige
6. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader heeft bepaald. Naar de mening van de moeder kan zij voldoende zorg dragen voor rust en regelmaat in het leven van de minderjarige. Zij beschikt over een eigen woning met voldoende ruimte voor de minderjarige. De wijze waarop de moeder deze woning heeft aangeschaft doet niet ter zake en maakt bovendien niet dat de leefomgeving van de moeder niet veilig genoeg zou zijn voor de minderjarige. Daarnaast is het de moeder geweest die altijd zorg heeft gedragen voor de minderjarige. Het feit dat de minderjarige tezamen met de vader verblijft op een zolderkamer bij de grootouders vaderszijde en de minderjarige voornamelijk wordt opgevoed door de ouders van de vader, baart de moeder zorgen. Zij acht die situatie niet in het belang van de minderjarige. Indien het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder wordt bepaald, dan kan zij instemmen met ruime contacten tussen de vader en de minderjarige.
7. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan. De vader betwist dat de moeder de primaire opvoedster is geweest van de minderjarige. De moeder is feitelijk een jaar en elf maanden tezamen met de vader daadwerkelijk in het leven van de minderjarige geweest. Inmiddels woont de minderjarige al ruim drie jaar bij de vader. Zij heeft daar haar sociale leven opgebouwd. De raad heeft in zijn raadsrapport van 2 juni 2010 vastgesteld dat het goed gaat met de minderjarige bij de vader en dat zij niet uit haar huidige en vertrouwde omgeving weggehaald moet worden. Daarnaast beschikt de vader over voldoende pedagogische kwaliteiten. De vader stelt dat hij nog altijd bij zijn ouders woont omdat hij door toedoen van de moeder is achtergebleven met een grote schuldenlast. De vader betwist dat zijn ouders de minderjarige opvoeden. Hij is werkloos en voedt de minderjarige zelf op.
8. Namens de raad is ter zitting naar voren gebracht dat het laatste onderzoek, geresulteerd in het raadsrapport van 10 oktober 2012, enkel zag op de kwesties rondom het ouderlijk gezag en de zorgregeling. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige was niet meer aan de orde. Feitelijk is het zo dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader is. De minderjarige dient hier niet meer verder mee te worden belast, aldus de raad.
9. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:253a, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek de rechtbank een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag kan vaststellen, inhoudende de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Op grond van het eerste lid van voormeld artikel neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
10. Het hof is, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader zal zijn. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt daartoe het volgende. Gebleken is dat de minderjarige al geruime tijd bij de vader verblijft. Zij heeft daar een sociaal netwerk opgebouwd (school en dansles, vriendjes en vriendinnetjes). Niet is gebleken dat het bij de vader niet goed gaat met de minderjarige of dat hij de zorg over de minderjarige aan zijn ouders overlaat. Bovendien is niet gebleken dat de vader tekort schiet in de opvoeding van de minderjarige. De vader is in staat (geweest) de minderjarige een veilige thuisplek te bieden. Het feit dat de vader een zolderverdieping bewoont met de minderjarige bij zijn ouders brengt op zich niet mee dat die als woonruimte ongeschikt zou zijn voor de minderjarige. Het ook na de mondelinge behandeling door partijen in hun overgelegde berichten gevoerde dispuut of het niet zelfstandig wonen door de vader op de zolderverdieping bij zijn ouders nou wel of niet zijn oorzaak vindt in een huwelijkse schuldenlast doet naar het oordeel van het hof niet ter zake. Het is immers niet gebleken dat die woonomgeving niet in het belang van de minderjarige zou zijn. Het hof acht het van belang dat de huidige regelmaat blijft bestaan in de leefomgeving van de minderjarige, opdat er voor haar rust en stabiliteit is en blijft. Dit zou worden doorkruist indien de hoofdverblijfplaats van de minderjarige wordt gewijzigd. In hetgeen de moeder – ook na de mondelinge behandeling – heeft aangevoerd, ziet het hof onvoldoende aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, gelet op het belang van de minderjarige. Het hof neemt bij dit alles vooral in aanmerking hetgeen de raad ter zitting heeft verklaard, te weten dat de minderjarige niet verder moet worden belast met de vraag waar zij haar hoofdverblijf dient te hebben. Gelet op bovengenoemde omstandigheden zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bekrachtigen.
11. Het hof ziet geen reden om, zoals door de vader is verzocht, de moeder te veroordelen in de proceskosten en zal het verzoek derhalve afwijzen.
12. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verwerpt het beroep ten aanzien van de vastgestelde begeleide proefcontacten;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Dijk en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2013.