GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 10 april 2013
Zaaknummer : 200.118.768/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-3314
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G. van der Steen te Den Haag,
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden Zuid-Holland te Den Haag,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, zijn aangemerkt:
de heer en mevrouw [achternaam],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 17 december 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 september 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 7 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 21 februari 2013 een brief van 20 februari 2013 met bijlagen.
De zaak is op 13 maart 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw N. van den Bogaard en mevrouw M. Koot namens de raad;
- mevrouw C. Bos en mevrouw M. de Jong namens Jeugdzorg.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2010 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige) en is Jeugdzorg tot voogdes over de minderjarige benoemd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat vast dat de minderjarige sinds 25 mei 2010 onder toezicht is gesteld (destijds de nog ongeboren minderjarige) en sinds 2 juli 2010, derhalve twee dagen na zijn geboorte, uit huis is geplaatst. Sinds begin september 2010 is de minderjarige bij de pleegouders geplaatst, waar ook zijn zus [naam] verblijft.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige af te wijzen.
3. Namens de raad is ter terechtzitting het beroep van de moeder bestreden.
4. Jeugdzorg verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
5. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte is ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige. Volgens haar is er geen sprake van een psychische stoornis aan haar zijde. Zij is in mei 2010 in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (verder: Wet Bopz) weliswaar opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, maar dat had enkel met haar zwangerschap en een gedwongen bevalling te maken. Naar de mening van de moeder wordt ten onrechte op basis van deze opname nog immer aangenomen dat zij lijdt aan schizofrenie. De moeder heeft, nadat zij door dit hof (in een andere procedure) in de gelegenheid is gesteld duidelijkheid te verkrijgen over haar gezondheid, contact gelegd met onder andere PsyQ voor het laten uitvoeren een onderzoek bij haar. Dit heeft echter tot niets geleid, aangezien het hof een dergelijk onderzoek had moeten bevelen. De moeder functioneert thans goed in het dagelijkse leven. Zij heeft al geruime tijd een eigen woning en is daarnaast - onder begeleiding van de gemeente - bezig met het zoeken naar een baan. De moeder stelt dat zij van Jeugdzorg niet de gelegenheid heeft gekregen voor haar zoon te zorgen; zij is van meet af aan buiten spel gezet. De moeder is voorts sterk getroffen door de beperking van de contactregeling tot slechts drie keer per jaar. Door deze beperking is het onmogelijk om een goede band met de minderjarige op te bouwen, iets wat de moeder juist wenst. Voorts is de moeder het niet eens met de manier waarop de minderjarige wordt opgevoed bij de pleegmoeder (de zus van de moeder) en de pleegvader. De leefomgeving van de minderjarige bij haar zus heeft ook nimmer haar voorkeur gehad, aldus de moeder.
6. Namens de raad is ter zitting verklaard dat geen sprake is van aanwijzingen waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat het verzoek tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige niet langer dient te worden gehandhaafd. De minderjarige verblijft vanaf zijn geboorte bij de pleegouders. Enig perspectief op terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder ontbreekt. Het belang van de minderjarige brengt mee dat hij recht heeft op duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie. Een ontheffing zal die duidelijkheid kunnen verschaffen, aldus de raad.
7. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. De moeder staat tot op heden onderzoek en behandeling niet toe. Zij weigert nog altijd hulpverlening vanuit het Top Team van Parnassia, dat door middel van ‘outreachende’ zorg graag hulp aan de moeder wil en ook kan bieden. Vanuit het ziekenhuis is benoemd dat de stoornis van de moeder (schizofreen proces) behandeld moet worden om te voorkomen dat deze stoornis onderdeel wordt van de persoonlijkheid van de moeder. Voorts is de moeder niet bereid tot samenwerking met de gezinsvoogd, zodat op geen enkele wijze kan worden nagegaan of de stelling van de moeder over haar functioneren juist is. Ook de wijziging van de (gezins)voogd leidt niet tot enig contact. Uit berichtgeving van familieleden van de moeder blijkt dat haar situatie zorgelijk is. Zo is er volgens deze familieleden sprake van grote financiële problemen, excessief drugsgebruik en grote conflicten. Uit het gedrag van de moeder maakt Jeugdzorg op dat sprake is van een ernstige stoornis. De moeder lijkt geen ziekte-inzicht te hebben en leeft in haar eigen werkelijkheid. De moeder beoordeelt haar eigen situatie als niet problematisch. Ook op de momenten dat zij dakloos was en dagelijks met al haar bezittingen over straat moest lopen zag zij de ernst van de situatie niet in. Hoewel Jeugdzorg het belang van contact tussen de moeder en de minderjarige inziet, heeft Jeugdzorg de omgangsregeling moeten beperken tot drie keer per jaar (rondom de verjaardagen van de moeder, de minderjarige en [naam]). De minderjarige werd door de moeder te veel belast met zaken die zijn ontwikkeling te boven gingen. Daarnaast was er tijdens de omgangsmomenten vaak sprake van ruzies en conflicten. Sinds juli 2011 komt de moeder de bezoekafspraken niet meer na. De minderjarige heeft inmiddels zijn plek gevonden in het pleeggezin (tevens zijn naaste familie), waar hij veiligheid, stabiliteit en een gezonde woonomgeving krijgt geboden.
8. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen kan worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Een ontheffing kan niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, tenzij zich één van de uitzonderingen van artikel 1:268 lid 2 van het BW voordoet. Nu de moeder niet instemt met een ontheffing van het gezag, ligt ter toetsing aan het hof de vraag voor of er gegronde vrees bestaat dat, na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden, deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarige af te wenden.
9. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat aan alle wettelijke vereisten voor een ontheffing van het ouderlijk gezag over de minderjarige is voldaan en overweegt daartoe als volgt. Uit de overgelegde stukken, waaronder het raadsrapport van 23 april 2012, komt naar voren dat de moeder de minderjarige niet kan bieden wat hij behoeft, te weten een veilige, gestructureerde en stabiele opvoedingsomgeving. De moeder beschikt niet over de geschiktheid en vaardigheden om aan de opvoedingsvraag van de minderjarige te voldoen. Zij wordt in haar functioneren en de uitvoering van haar plicht tot opvoeding en verzorging belemmerd door haar persoonlijke problematiek. Tot op heden heeft de moeder niet meegewerkt aan enige behandeling en/of onderzoek naar haar psychische gesteldheid. Zij blijft ontkennen dat sprake is van enige problematiek aan haar zijde. Naar het oordeel van het hof toont de moeder hiermee onvoldoende probleembesef. Voorts is de moeder nauwelijks bereikbaar (geweest) voor Jeugdzorg en de raad. Gesprekken met de moeder verlopen moeizaam en de moeder toont zich onbetrouwbaar in het nakomen van afspraken. Gebleken is dat de moeder de minderjarige inmiddels al ruim anderhalf jaar niet meer heeft gezien. De moeder lijkt onvoldoende in te zien hoe haar eigen handelen van invloed is op een evenwichtige groei van de minderjarige. Uit het raadsrapport blijkt dat terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder niet haalbaar is gebleken en dat aan herstel van de verzorgings- en opvoedingsverantwoordelijkheid van de moeder niet langer wordt gewerkt. Hoewel niet vast is komen te staan dat bij de moeder thans nog sprake is van een stoornis van de geestvermogens als bedoeld in de wet Bopz, is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat er bij de moeder sprake is van zodanige problematiek dat zij niet in staat is te voldoen aan de opvoedings- en ontwikkelingsbehoeften van de minderjarige. Het feit dat zij inmiddels geruime tijd over een eigen woning beschikt en daarnaast door de gemeente wordt geholpen met solliciteren en het op orde brengen van haar financiën, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder ongeschikt, althans onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Deze ongeschiktheid en onmacht zijn niet van tijdelijke aard. Het belang van de minderjarige verzet zich naar het oordeel van het hof niet tegen een ontheffing.
10. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de minderjarige vlak na zijn geboorte uit huis is geplaatst, te weten eerst bij een crisispleeggezin en daarna bij de pleegouders. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de pleegouders de minderjarige een veilige en stabiele opvoedsituatie bieden, waarbinnen hij de zorg en aandacht krijgt die hij nodig heeft. Hij ontwikkelt zich goed bij dit pleeggezin. Het hof acht het – evenals de raad – in het belang van de minderjarige dat duidelijk voor hem wordt dat hij verder zal opgroeien bij de pleegouders. Deze duidelijkheid is er nu onvoldoende, omdat de moeder – zo heeft zij ter zitting kenbaar gemaakt – wil dat de minderjarige op termijn weer bij haar komt wonen. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende om de ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige af te wenden.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op van deze beslissing onverwijld mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te [plaats].
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Kamminga en Van Wijk, bijgestaan door mr. Dooting als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2013.