ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2273

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.081.383
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers en zus over nalatenschap van vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de nalatenschap van de vader, die in 2003 is overleden. De broers, die als erfgenamen van de vader optreden, hebben in hoger beroep de rechtbank Den Haag aangeklaagd vanwege een vonnis dat hen in het ongelijk stelde. De broers vorderen onder andere betaling van bedragen die volgens hen door hun vader aan de vierde echtgenote zijn voorgeschoten en die nog niet zijn terugbetaald. De zus, die de nalatenschap van de vierde echtgenote heeft verworpen, heeft in incidenteel appel haar eigen vorderingen ingesteld. De rechtbank had de zus veroordeeld tot betaling aan de broers, maar de broers zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de aflossing van de overbedelingsschuld en de verschuldigde rente. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de broers in hun vorderingen bevestigd en geoordeeld dat de broers recht hebben op een deel van de vorderingen, maar dat de vorderingen van de zus ook gegrond zijn. Het hof heeft de vorderingen van de broers gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van de zus in incidenteel appel afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 19 februari 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.081.383/01
Zaaknummer rechtbank : 319027/HA ZA 08-3001
arrest van 19 februari 2013
inzake
1. broer 1,
wonende te [woonplaats];
2. broer 2,
wonende te [woonplaats],
appellanten, tevens geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna te noemen: de broers.,
advocaat: mr. J.P. Heering te ‘s-Gravenhage,
tegen
de zus,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, tevens appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: [de zus],
advocaat: mr. L.E.M. de Vries-Blom te Delft.
Het geding
Bij exploot van 6 oktober 2010 zijn [de broers] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 juli 2010 van de rechtbank ‘s-Gravenhage, tussen enerzijds [de broers] en twee andere eisers, en anderzijds [de zus] gewezen.
[De broers] hebben ter rolzitting van 13 december 2011 een memorie van grieven tevens wijziging eis genomen, houdende zes grieven, waarbij negen producties zijn overgelegd. Tevens hebben [de broers] bij memorie van grieven hun eis vermeerderd.
Bij memorie van antwoord heeft [de zus] de grieven bestreden, incidenteel geappelleerd en haar eis in reconventie vermeerderd.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben [de broers] verweer gevoerd tegen het incidenteel appel tevens vermeerdering van de eis in reconventie.
Partijen hebben op 12 oktober 2012 hun zaak doen bepleiten, [de broers] door hun advocaat dr. mr. M.S. van Gaalen en [de zus] door haar advocaat. De advocaten hebben aan de hand van pleitaantekeningen gepleit.
Ter zitting van 12 oktober 2012 hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis waarvan beroep.
2. Tegen de feiten zoals deze door de rechtbank onder 2. in het vonnis zijn vastgesteld is niet opgekomen zodat het hof van die feiten uitgaat.
3. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie [de zus] veroordeeld tot betaling aan [de broers] van een bedrag van € 1.266,45, te vermeerderen met 5% rente over dat bedrag vanaf 5 juni 2002 tot aan de dag der algehele voldoening, het meer of anders gevorderde afgewezen, en [de broers] veroordeeld in de kosten van de procedure, en in reconventie [de broers] veroordeeld tot betaling aan [de zus] van een bedrag van € 34.379.02, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2008 tot aan de dag der voldoening en [de broers] veroordeeld in de kosten van de procedure.
De vorderingen in het principaal appel en in het incidenteel appel
4. De vordering van [de broers] in hoger beroep luidt: “het uw gerechtshof moge behagen het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 7 juli 2010 met rolnr. 319027/HA ZA 08-3001 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat:
I. geïntimeerde te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het arrest aan de erfgenamen van [de vader] gezamenlijk te voldoen een bedrag ad € 47.537,- te vermeerderen met rente van 5% per jaar vanaf 1 december 2011 tot aan de voldoening, zulks te voldoen aan appellant sub 1 in hoedanigheid van gevolmachtigde;
II. geïntimeerde te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het arrest aan de erfgenamen van [de vader] gezamenlijk te voldoen een bedrag van € 17.499,37 te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 15 dagen na de betekening van het vonnis tot aan de dag der voldoening, zulks te voldoen aan appellant sub 1 in hoedanigheid van gevolmachtigde;
III. geïntimeerde te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het arrest aan de erfgenamen van [de vader] te voldoen een bedrag ad € 9.759,30 te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 15 dagen na de betekening van het vonnis tot aan de dag der voldoening, zulks te voldoen aan appellant sub 1 in hoedanigheid van gevolmachtigde;
IV. geïntimeerde te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het arrest aan de erfgenamen van [de vader] te voldoen een bedrag ad € 13.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenente rekenen vanaf 15 dagen na de betekening van het vonnis tot aan de dag der voldoening, zulks te voldoen aan appellant sub 1 in hoedanigheid van gevolmachtigde;
V. geïntimeerde te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het arrest de zwarte piano van het merk Yamaha alsmedse foto’s, of kopieën daarvan, van [de vader] en van henzelf af te geven aan de erfgenamen van [de vader], zulks te doen aan appellant sub 1 in hoedanigheid van gevolmachtigde;
Voorwaardelijk:
VI. de veroordeling in reconventie tot betaling van een bedrag ad € 34.379,02 te verlagen tot een door uw gerechtshof vast te stellen bedrag na verrekening van dit bedrag in reconventie met eventueel door Uw gerechtshof in conventie af te wijzen vorderingen op grond van verjaring, althans voor recht te verklaren dat de erfgenamen de toegewezen vordering in reconventie bevoegdelijk mogen verrekenen met de door uw gerechtshof op grond van verjaring afgewezen vorderingen in conventie.
VII. geïntimeerde in de kosten van beide instanties te veroordelen.”.
5. [De zus] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd. De vordering van [de zus] in incidenteel appel luidt: “bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad geïntimeerden in het incidenteel appel hoofdelijk te veroordelen om ter zake voormeld tegen behoorlijk bewijs aan kwijting aan incidenteel appellante te betalen:
- het bedrag van € 34.379,02 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2008 tot aan de dag der voldoening;
- een bedrag van € 13.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2008 tot aan de dag der voldoening betreffende de Suzuki;
- een bedrag van € 292,44, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2008 tot aan de dag der voldoening wegens teveel betaald door [de vierde echtgenote] aan vader in verband met overbedeling;
- een bedrag van € 3.289,46 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2008 tot aan de dag der voldoening wegens door [de zus] betaalde uitvaartkosten vader;
- een bedrag van CHF 22.898,- en (het hof leest:) € 9,40 inzake de Zwitserse rekening;
althans een zodanig bedrag als Uw gerechtshof in overeenstemming met de wet zal achten, onder bekrachtiging van het vonnis voor het overige en met veroordeling van geïntimeerden in het incidenteel appèl in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,- (zonder betekening) en € 199,- (met betekening), een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.”.
het principaal appel
Ontvankelijkheid van [de broers]
6. [De broers] treden in deze op als erfgenamen van de nalatenschap van de [de vader], overleden [in 2003] (hierna ook te noemen “vader”). [De broers] en [de zus] zijn allen kinderen van [de vader].
[De broers] en twee andere erfgenamen (tevens kinderen en erfgenamen van [de vader]), hebben de nalatenschap aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
[De zus] is een dochter geboren uit het vierde huwelijk van [de vader] en [de vierde echtgenote], vooroverleden [in 2005] (hierna ook te noemen “de vierde echtgenote]”). [De zus] is geen erfgenaam van vader omdat zij diens nalatenschap heeft verworpen. [De zus] is wel enig en algeheel erfgenaam in de nalatenschap van [de vierde echtgenote].
7. [De broers] zijn op grond van artikel 3:171 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: B.W.) bevoegd om als deelgenoot rechtsvorderingen in te stellen jegens derden ten behoeve van de nalatenschap van vader. [De zus] is een derde als bedoeld in genoemd wetsartikel. Aan de bevoegdheid van [de broers] doet niet af dat de twee andere erfgenamen in de nalatenschap nu geen appellant zijn, terwijl zij in eerste aanleg met [de broers] eiser waren. Evenmin doet aan hun bevoegdheid om rechtsvorderingen in te stellen af dat zij de nalatenschap hebben aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Artikel 4:198 B.W., op grond waarvan de erfgenamen hun bevoegdheid als vereffenaars van een beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uitoefenen, staat niet in de weg aan voormelde bevoegdheid van iedere erfgenaam om zelfstandig rechtsvorderingen ten behoeve van de nalatenschap in te stellen.
Derhalve zijn [de broers] in hun beroep ontvankelijk.
Aflossing overbedelingsschuld
8. Volgens [de broers] heeft de rechtbank in het vonnis ten onrechte overwogen dat [de vierde echtgenote] in totaal NLG 88.458,- heeft afgelost op de overbedelingsschuld die zij had aan vader, zodat dit meebrengt dat zij ten tijde van haar overlijden nog een bedrag ad NLG 2.792,- (€ 1.266,45) had te voldoen. Verder heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte bepaald dat rente ad 5% verschuldigd is vanaf 5 juni 2002, de dag van overlijden van [de vierde echtgenote]. Zij stellen dat [de vierde echtgenote], van de overbedelingsschuld ad NLG 91.258,- (€ 41.411,-), op 5 april 1994 een bedrag van NLG 47.000,59 heeft voldaan en vanaf die datum de overbedelingsschuld niet verder heeft afgelost. Dientengevolge is volgens hen sinds 6 april 1994 rente verschuldigd over de vordering van vader op [de vierde echtgenote]. Op 1 december 2011 was van de hoofdsom vermeerderd met rente nog € 47.537,- te voldoen, vermeerderd met rente van 5% per jaar vanaf 1 december 2011.
Ter onderbouwing van hun stelling leggen [de broers] het door de heer [naam] uitgebrachte rapport (productie 8 bij appelschrift) over, en zij verwijzen naar de onderdelen van het rapport waarin de heer [naam] concludeert:
“Er werd dus door de [de vader] aan de ene kant geld aan [de vierde echtgenote] overgemaakt in de vorm van maandelijkse overboekingen en ook ontving zij pensioenuitkeringen en belastingteruggaven op zijn naam. Anderzijds werd daarmee door haar weer afgelost op de overbedelingsschuld aan [de vader]”
En:
“Uit vorenstaande kan worden geconcludeerd dat een belangrijk deel van door [de vader] ontvangen aflossingen en rente bedragen op de overbedelingsschuld uiteindelijk via een omweg door hem zelf zijn gefinancierd vanuit zijn eigen inkomen(..).”.
En verder:
“Uit de processtukken maak ik op dat de eerste inlossing aan de [de vader] wordt gefinancierd uit een hypotheekverhoging van 48.758,- gulden op de woning die dan inmiddels op naam van [de vierde echtgenote] staat. Voor dit deel kan worden gesteld dat dit is voldaan door [de vierde echtgenote] (...).
Tot slot verwijzen [de broers] naar de successieaangifte in de nalatenschap van [de vierde echtgenote] waarin een bedrag van € 41.411,07 als openstaande schuld is vermeld.
9. [De zus] betwist dat [de vierde echtgenote] de vordering van vader niet geheel heeft afgelost. Volgens haar blijkt dit ook uit het rapport van de heer [naam]. De vermelding van een schuld in de aangifte successierecht berust op een vergissing van de notaris die de juiste gegevens niet beschikbaar had.
10. Het hof overweegt het volgende. De heer [naam] stelt in zijn rapport vast dat [de vierde echtgenote] de overbedelingsschuld nagenoeg volledig heeft afgelost en dat zij ook de verschuldigde rente heeft betaald. Vanaf november 1994 tot november 2000 zijn er maandelijks bedragen van NLG 4.500,- door vader naar de bankrekening van [de vierde echtgenote] overgeboekt. Vanaf 2000 tot haar overlijden ontving [de vierde echtgenote] maandelijks het pensioen van vader op haar rekening. In totaal is meer dan € 200.000,- ontvangen. De heer [naam] vermeldt in zijn rapport dat van de rekening van [de vierde echtgenote] vanaf november 1994 regelmatig diverse bedragen zijn overgeschreven naar de bankrekening van vader. Bij de overschrijvingen is specifiek “overbedelingsschuld” of “aflossing” vermeld`. Dat in de aangifte successierecht melding is gemaakt van een schuld van € 41.411,07 is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De notaris die de aangifte heeft opgesteld had niet de beschikking over de administratie en bankgegevens van vader en [de vierde echtgenote], zoals door [de zus] onbetwist is gesteld. De heer [naam] had wel de beschikking over die gegevens en heeft aan de hand daarvan zijn rapport opgesteld.
11. Hoe [de vierde echtgenote] de bedragen heeft gefinancierd is voor het afgelost zijn van de schuld niet van belang. [De vierde echtgenote] heeft de overschrijvingen voorzien van een omschrijving. De betalingen dienden ter betaling van rente en aflossing. Niet gebleken is dat vader de betalingen heeft geweigerd of als onverschuldigd heeft teruggestort. Mitsdien zijn de betalingen door vader ook als zodanig aanvaard. De erfgenamen van vader hebben ter zake van de overbedelingsschuld derhalve, behoudens het restant van € 1.266,45, niets meer van [de zus] als erfgename van [de vierde echtgenote] te vorderen.
12. De omstandigheid dat het voor de erfgenamen van vader onduidelijk is waarom vader vanaf 1994 tot het overlijden van [de vierde echtgenote] in 2002 in totaal meer dan € 200.000,- aan [de vierde echtgenote] heeft overgemaakt doet aan de aflossing van de schuld niet af.
[De broers] beroepen zich tevergeefs op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Geen rechtsregel verbiedt een schuldeiser om aan zijn schuldenaar gelden ter beschikking te stellen die vervolgens worden aangewend voor betaling van rente en aflossing op de schuld. Daarvoor is een uitdrukkelijke aanvaarding of instemming van de schuldeiser niet vereist.
13. Voor het geval de betalingen aan [de vierde echtgenote] als giften kunnen worden aangemerkt heeft te gelden dat de erfgenamen van vader deze giften niet als legitimaris kunnen inkorten. Op grond van artikel 4:90 lid 3 B.W. is hun bevoegdheid tot inkorting vervallen nu de vordering daartoe later dan vijf jaar na het overlijden van vader is ingesteld.
14. Het bewijsaanbod van [de broers] wordt gepasseerd. Voor zover dat aanbod strekt tot het overleggen van andere bankgegevens- of administratieve bescheiden hebben [de broers] daartoe al voldoende gelegenheid gehad. Het aanbod om de heer [naam] als getuige te horen is onvoldoende gespecificeerd. Niet duidelijk is wat de heer [naam] in aanvulling op zijn rapport nog kan verklaren.
De grieven 1 en 2 falen derhalve.
De vordering van in totaal € 17.499,37
15. Met de derde grief komen [de broers] op tegen de afwijzing van hun vordering ter zake van de door vader aan [de vierde echtgenote] of [de zus] voorgeschoten bedragen.
16. [De broers] vorderen van [de zus] terug de bedragen die vader uit zijn eigen vermogen heeft voldaan voor de begrafeniskosten van [de vierde echtgenote]. Het betreft betaling door vader van € 5.507.94 op 4 september 2002 aan De Laatste Eer en van € 3.665,86 op 4 maart 2003 aan Schols en ‘t Hart.
17. [De zus] beroept zich ter zake van de betaling aan De Laatste Eer, welke vordering zij wel erkent, op verjaring. De betaling aan Schols en’t Hart betreft een grafsteen. Volgens [de zus] behoren de kosten van de grafsteen niet tot de begrafeniskosten. Bovendien heeft vader deze steen ook gedeeltelijk voor zichzelf gekocht, daar het een familiegraf betreft.
18. Het hof overweegt het volgende. De begrafeniskosten komen ten laste van de nalatenschap van [de vierde echtgenote]. Het beroep van [de zus] op verjaring van deze vordering wordt gehonoreerd, omdat sinds de betaling meer dan vijf jaar is verstreken.
Ten aanzien van de grafsteen is niet in geschil dat vader zelf aan Schols en ’t Hart opdracht heeft gegeven voor de grafsteen zodat hij daarvoor aansprakelijk was. De kosten van een grafsteen voor een familiegraf zijn geen kosten die de uitvaart betreffen en voor rekening van [de zus] als erfgenaam van [de vierde echtgenote] komen. Dit gedeelte van de vordering (€ 3.665,86) zal worden afgewezen.
19. [De broers] stellen verder dat vader creditcardschulden van [de vierde echtgenote] heeft voldaan ten bedrage van € 580,- American Express, Visa Card € 5.049,- en Bijkofin ad € 1.526,- Deze bedragen zijn door vader onverschuldigd betaald en behoren volgens [de broers] ten laste te komen van de nalatenschap van [de vierde echtgenote]. [De broers] vorderen voorts een bedrag van € 1.170,57 wegens aanzuivering door vader van een negatief saldo op een bankrekening ten name van [de vierde echtgenote]. Ook dit bedrag is volgens [de broers] onverschuldigd door vader betaald en komt ten laste van de nalatenschap van [de vierde echtgenote].
20. [De zus] betwist dat het hier schulden van [de vierde echtgenote] of van haar betreft.
21. Het hof overweegt het volgende. De vordering van [de broers] is onvoldoende onderbouwd. Niet gespecificeerd is hoe en door wie de uitgaven gedaan zijn, zodat de oorzaak van het ontstaan van de schulden niet is vast te stellen. [De broers] verwijzen alleen naar het rapport van de heer [naam]. De heer [naam] onderbouwt de creditcardschulden niet. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat vader betalingen voor zichzelf heeft verricht met de creditkaarten van [de vierde echtgenote]. Ook ontbreekt de onderbouwing van het negatieve saldo op de bankrekening dat door vader zou zijn aangezuiverd. Het bewijsaanbod van [de broers] wordt gepasseerd omdat aldus onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten.
23. Van de vordering van in totaal € 17.499,37 zal, zoals hierna onder 33 wordt overwogen, een gedeelte van € 5.507,94 worden verrekend met de vordering van [de zus] op de gezamenlijke erfgenamen van vader ad € 34.379,02.
De vordering van € 9.759,30
23. Met grief 4 vorderen [de broers] een bedrag van in totaal € 9.759,30 ter zake van door [de zus] ten laste van de nalatenschap van vader opgenomen contante bedragen.
24. [De zus] erkent de vordering voor een gedeelte van € 3.824,77 (contante geldopnamen) maar betwist de vordering voor het overige. Zij beroept zich echter op verjaring van (het hof leest:) de vordering van € 9.759,30.
25. Het hof overweegt het volgende.
De vordering betreft - behalve de erkende contante opnamen - de volgende posten, volgens het rapport van [naam] bestaande uit overboekingen in de periode na het overlijden van vader tot en met december 2003:
Hypotheek € 2.742,60
Energie [..] € 1.794,55
Gemeente belasting € 386,38
Belastingen € 11,-
Maandelijkse overboekingen € 1.000,-
Geen van deze door de heer [naam] in diens rapport voldoende gespecificeerde bedragen wordt door [de zus] gemotiveerd betwist. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van in totaal € 9.759,30 zou kunnen worden toegewezen. De vordering is echter verjaard, nu deze op een later moment dan binnen vijf jaar na de betalingen is ingesteld, immers voor het eerst in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis. De grief van [de broers] faalt.
Verrekening
26. Met grief 5 doen [de broers] beroep op verrekening van de vorderingen, voor zover deze op grond van verjaring door het hof mochten worden afgewezen, met het bedrag van € 34.379,02 waartoe de erfgenamen van vader in het bestreden vonnis in reconventie veroordeeld zijn.
27. [De zus] betwist de bevoegdheid van de erfgenamen tot verrekening om reden dat de vordering van [de broers] en de (vermeende) schuld van [de zus] aan de nalatenschap in van elkaar gescheiden vermogens vallen. [De zus] betoogt dat [de broers] in hun eigen vermogen veroordeeld dienen te worden terwijl [de zus] een schuld heeft aan de nalatenschap van vader.
28. Het hof overweegt het volgende. Zoals onder 33 wordt overwogen zal de vordering van [de zus] waarbij zij in incidenteel appel haar eis in reconventie vermeerdert worden afgewezen. Het verweer van [de zus] tegen de verrekening treft als gevolg daarvan geen doel. Op grond van artikel 6:131 B.W. lid 1 kunnen de niet, dan wel onvoldoende betwiste vorderingen, ondanks dat deze zijn verjaard, worden verrekend met, in het onderhavige geval, de schuld van de erfgenamen van vader aan [de zus]. Zoals hiervoor is overwogen betreft deze verrekening het bedrag van € 5.507,94 ter zake van de betaling aan De Laatste Eer en de vordering van € 9.759,30.
De inboedel en de Suzuki
29. Met grief 6 stellen [de broers] dat de rechtbank ten onrechte hun vordering tot vergoeding ter zake van de door [de zus] afgevoerde inboedel en de auto van het merk Suzuki heeft afgewezen.
30. [De zus] betwist dat de betreffende goederen tot de nalatenschap van vader behoorden.
31. Het hof overweegt het volgende. Uit de door [de zus] overgelegde aankoopnota leidt het hof af dat de auto door [de vierde echtgenote] en niet door vader is gekocht. Hoe de aankoop van de auto is gefinancierd acht het hof voor de eigendomsvraag niet beslissend. Ten aanzien van de piano hebben [de broers] onvoldoende gesteld. Bij de verdeling in 1994 is de gehele inboedel toegedeeld aan [de vierde echtgenote]. Als onweersproken staat vast dat de piano tot de aan [de vierde echtgenote] toegedeelde inboedel behoorde. Of er nog foto’s die niet aan [de zus] toebehoren zijn is op basis van de wederzijdse stellingen van partijen niet duidelijk. Het hof kan over dit deel van de vordering geen oordeel geven.
Deze vorderingen van [de broers] worden afgewezen.
Het incidenteel appel
32. In het incidenteel appel vermeerdert [de zus] haar vorderingen jegens de nalatenschap. [De broers] verzetten zich tegen deze eisvermeerdering in appel omdat niet alle eisers in eerste aanleg ook in het onderhavige appel partij zijn. Volgens hen is de omvang van de rechtsstrijd in incidenteel appel daardoor beperkt tot het in eerste aanleg in reconventie gevorderde.
33. Het hof overweegt het volgende. De eis in reconventie was gericht tegen de vier gezamenlijke erfgenamen van vader. Een vermeerdering van die eis in reconventie moet worden ingesteld tegen de vier gezamenlijke erfgenamen van vader. Omdat twee van de vier erfgenamen van het vonnis in beroep zijn gekomen en [de zus] de andere twee erfgenamen in het incidenteel appel niet gedagvaard heeft, zullen haar vorderingen in het incidenteel appel worden afgewezen.
34. De stelling van [de zus] dat [de broers] niet alleen gezamenlijk ten behoeve van de nalatenschap maar ook hoofdelijk in privé aansprakelijk zijn omdat zij als vereffenaar van de nalatenschap ernstig tekort zijn geschoten in de afwikkeling van de nalatenschap, wordt verworpen. [De zus] stelt deze vordering in op grond van artikel 4:184 lid 1 en 2 sub d B.W. en deze vordering strandt omdat [de zus] weliswaar feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat [de broers] in de vervulling van hun plicht zijn tekortgeschoten, doch niet heeft gesteld dat [de broers] een verwijt ter zake van het vermeende tekortschieten kan worden gemaakt.
Conclusie
35. De grieven in het principaal appel slagen gedeeltelijk. De vorderingen van [de broers] onder II en III worden gedeeltelijk toegewezen. Deze vorderingen leiden door middel van verrekening tot een verlaging van het bedrag waartoe de rechtbank de erfgenamen van vader in reconventie heeft veroordeeld, te weten tot betaling van een bedrag van € 19.111,78 (€ 34.379,02 minus € 5.507,94 en minus € 9.759,30) aan [de zus]. Dit bedrag zal, conform de rechtbank heeft bepaald, worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2008, nu daartegen geen grief is gericht. De overige vorderingen in appel van [de broers] worden afgewezen. De vordering van [de zus] in het incidenteel appel wordt eveneens afgewezen. Een en ander leidt tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van de rechtbank.
De proceskosten
36. [De broers] zijn in eerste aanleg als de in conventie en in reconventie in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in alle proceskosten. Nu zij in hoger beroep gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld zal het hof de proceskosten compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis van 7 juli 2010 van de rechtbank Den Haag voor zover het betreft de veroordeling onder 5.1 in conventie:
vernietigt het vonnis voor het overige, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de gezamenlijke erfgenamen van [de vader], overleden [in] 2003, tot betaling aan [de zus] van een bedrag van € 19.111,78, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2008 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in beide instanties, met dien verstande dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Dijk, Van de Poll en Van Veen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.