ECLI:NL:GHDHA:2014:1593

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
1755-13
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding ex artikel 89 Sv na detentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2012. De verzoekster, erfgename van de gewezen verdachte [A], had een verzoek ingediend op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering om een schadevergoeding van € 32.880,- voor de schade die [A] had geleden als gevolg van zijn detentie. De gewezen verdachte had van 4 september 2009 tot 30 september 2010 in uitleveringsdetentie in Denemarken en in voorlopige hechtenis in Nederland doorgebracht. De rechtbank had het verzoek afgewezen, omdat [A] zich op zijn zwijgrecht had beroepen, wat had bijgedragen aan de voortduren van zijn detentie en daarmee aan de schade.

Het hof heeft het hoger beroep behandeld op 27 maart 2014, waarbij de advocaat van verzoekster en de advocaat-generaal zijn gehoord. De verzoekster was niet verschenen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar op andere gronden tot dezelfde beslissing gekomen. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor gederfde inkomsten of andere vermogensschade als gevolg van de detentie van [A]. Bovendien is het hof van mening dat de forfaitaire vergoedingsmaatstaven, zoals vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), geen component voor vermogensschade bevatten.

Het hof heeft uiteengezet dat, hoewel de erfgenamen van de gewezen verdachte een verzoek om schadevergoeding kunnen indienen, de vergoeding voor immateriële schade niet kan worden toegekend als er geen bewijs is van vermogensschade. Aangezien verzoekster niet in staat was om aan te tonen dat er sprake was van gederfde inkomsten of andere vormen van vermogensschade, heeft het hof het verzoek afgewezen. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

parketnummer 10-602048-09
datum uitspraak 8 mei 2014

GERECHTSHOF DEN HAAG

Meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam, zittinghoudende te Haarlem, van
27 september 2012 op een verzoekschrift, op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[verzoeker],

geboren op [dag] 1987 te [plaats] (voormalig Joegoslavië),
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat mr. J.B. Boone aan de Markt 31 (Postbus 2, 3960 BA) te Wijk bij Duurstede.
Procesgang
De toenmalige echtgenoot van verzoekster, [A], geboren op [dag] 1959 te [plaats] (voormalig Joegoslavië) en overleden op [dag] 2012 te [plaats] (Servië), heeft in zijn strafzaak de periode van 4 september 2009 tot zijn invrijheidstelling op 30 september 2010 in uitleveringsdetentie in Denemarken en (deels in beperkingen) in verzekering en in voorlopige hechtenis in Nederland doorgebracht.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2010 is [A] vrijgesproken van het aan hem in zijn strafzaak tenlastegelegde.
De officier van justitie van justitie heeft op 13 oktober 2010 hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld.
[A] is op [dag] 2012 overleden. De strafzaak tegen [A] is door het overlijden van de verdachte geëindigd.
Verzoekster, de erfgename van [A], heeft vervolgens bij een op 8 juni 2012 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift gevraagd haar op de
voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering een bedrag toe te kennen van € 32.880,- als vergoeding
voor de schade die [A] heeft geleden als gevolg van de tijd die hij in zijn strafzaak in uitleveringsdetentie in Denemarken en (deels in beperkingen) in verzekering en in voorlopige hechtenis in Nederland heeft doorgebracht.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 27 september 2012 het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de gewezen verdachte [A] zich in zijn strafzaak op zijn zwijgrecht heeft beroepen, waardoor –gelet op de inhoud van het strafdossier- hij heeft bijgedragen aan het voortduren van de tegen hem toegepaste verzekering en voorlopige hechtenis en -in het verlengde daarvan- aan het ontstaan en vergroten van de schade waarvan thans vergoeding wordt verzocht, zodat er, alle omstandigheden in aanmerking genomen en in het bijzonder gelet op de motivering van de vrijspraak in het vonnis tegen [A], geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van een schadevergoeding.
Namens verzoekster is op 8 oktober 2012 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
De raadkamer van het hof heeft dit hoger beroep op 27 maart 2014 in het openbaar behandeld. Daarbij zijn gehoord de advocaat van verzoekster, mr. J.B. Boone, en de advocaat-generaal mr. H.H.J. Knol. De verzoekster is –hoewel behoorlijk opgeroepen- niet in raadkamer verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
Beoordeling van de beschikking waarvan beroep
De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof op andere gronden tot dezelfde beslissing komt als de eerste rechter.
Beoordeling van het verzoek
Artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering luidt –voor zover hier van belang-:
1.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
2.
Een vergoeding, als bedoeld in het voorgaande lid, kan ook worden toegekend voor de schade die de gewezen verdachte heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering.
( . . )
6.
Een verzoek om vergoeding van door de gewezen verdachte geleden schade kan ook door zijn erfgenamen worden gedaan en de vergoeding kan ook aan hen worden toegekend. Bij deze toekenning blijft een vergoeding van het door de gewezen verdachte geleden nadeel dat niet in vermogensschade bestaat achterwege. Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na instelling van hoger beroep is overleden, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.
Nu de strafzaak tegen de gewezen verdachte [A] is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en de gewezen verdachte niet zelf vóór zijn overlijden een verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering heeft ingediend, kan het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ook door zijn erfgenamen worden gedaan en kan de vergoeding ook aan hen worden toegekend. Echter, ingevolge de tweede zin van artikel 89, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering blijft bij deze toekenning een vergoeding van het door de gewezen verdachte geleden nadeel dat niet in vermogens-schade bestaat achterwege.
Voor zover in een procedure ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, zoals de onderhavige, vergoeding wordt verzocht van geleden schade die niet uit vermogensschade bestaat, derhalve immateriële schade, hanteert het hof –op basis van de richtlijnen van het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken, thans het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS)- een forfaitaire vergoedingsmaatstaf van een bedrag van € 105,- voor iedere dag, met inbegrip van de dag van aanvang, die de gewezen verdachte in het buitenland in uitleveringsdetentie of in Nederland in verzekering in een politiecel of in voorlopige hechtenis in beperkingen in het huis van bewaring heeft doorgebracht, en een forfaitaire vergoedingsmaatstaf van een bedrag van € 80,- voor iedere dag die de gewezen verdachte in Nederland niet in beperkingen in het huis van bewaring heeft door-gebracht, waarbij de dag van invrijheidstelling - gelet artikel 136 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering- niet wordt vergoed.
Slechts in bijzondere situaties waarin aannemelijk is geworden dat de gewezen verdachte zijn detentie als uitzonderlijk zwaar moet hebben ervaren, bijvoorbeeld als gevolg van de zeer ernstige verdenking zich schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van een terroristisch misdrijf of als gevolg van een reeds bestaande zeer slechte lichamelijke of psychische gezondheid, ziet het hof aanleiding om voor geleden immateriële schade hogere vergoedingen dan de forfaitaire vergoedingen toe te kennen.
Voor zover in procedures zoals de onderhavige naast vergoeding van immateriële schade ook vergoeding wordt verzocht van vermogensschade, zoals gederfde inkomsten of het verlies van functie, kent het hof een vergoeding toe voor het bedrag van de werkelijk geleden vermogensschade, doch slechts indien en voor zover voldoende aannemelijk is geworden dat die schade een rechtstreeks gevolg is van de door de gewezen verdachte in zijn strafzaak ondergane detentie.
In de onderhavige zaak is door [verzoeker], de erfgename van de gewezen verdachte [A] -overeenkomstig de door het LOVS opgestelde en door het hof in procedures zoals de onderhavige gehanteerde forfaitaire vergoedings-maatstaven voor immateriële schade- verzocht om toe-kenning van een bedrag van in totaal € 32.880,-, als vergoeding voor de door gewezen verdachte [A] geleden schade als gevolg van de door hem in zijn strafzaak ondergane uitleveringsdetentie en (deels in beperkingen) ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
In raadkamer heeft de advocaat van verzoekster gesteld dat het totale verzochte bedrag tevens een bedrag aan vermogensschade in de vorm van gederfde inkomsten omvat, welke vermogensschade zou zijn geleden omdat de gewezen verdachte –aldus de advocaat- gedurende zijn detentie niet heeft kunnen werken.
Echter, noch in het verzoekschrift, noch in raadkamer is door verzoekster of haar advocaat een bedrag aan werkelijk geleden vermogensschade, in de vorm van door de gewezen verdachte gederfde inkomsten, opgegeven, noch is op enige wijze onderbouwd –bijvoorbeeld in de vorm van loonopgaven, een jaaropgave of een arbeidsovereenkomst- dat van de zijde van de gewezen verdachte überhaupt sprake is geweest van gederfde inkomsten. Ook de stelling van de raadsman dat de gewezen verdachte door zijn detentie niet heeft kunnen werken is –naar het oordeel van het hof- onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat reeds om die reden van de zijde van de gewezen verdachte sprake is van gederfde inkomsten.
De raadsman heeft voorts gesteld dat de forfaitaire vergoedingsmaatstaven, op basis waarvan het onderhavige verzoekschrift is opgesteld, niet alleen een component bevatten die ziet op vergoeding van geleden immateriële schade, maar ook op vergoeding van geleden materiële (vermogens)schade, zodat reeds om die reden een deel van de verzochte schadevergoeding dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft echter niet aangegeven op welk bedrag die materiële component –aangenomen dat die onderdeel zou uitmaken van de forfaitaire vergoedingsmaatstaven- moet worden gesteld.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn stelling dat de forfaitaire vergoedingsmaatstaven van € 80,- en € 105,- tevens een (forfaitaire) component voor vergoeding van materiële schade bevatten. Als uitgangspunt voor vergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering dient immers te gelden dat een vergoeding wordt toegekend voor daadwerkelijk geleden vermogens-schade als rechtstreeks gevolg van ondergane detentie.
In dit systeem zou derhalve niet passen dat voor die schade een forfaitaire component ligt besloten in de door het hof -op basis van de richtlijnen van het LOVS- gehanteerde forfaitaire vergoedingsmaatstaven, te meer daar vermogensschade –zeker in de vorm van gederfde inkomsten- nauwkeurig kan worden berekend, hetgeen op zich al meebrengt dat voor de berekening daarvan geen behoefte bestaat aan het hanteren van forfaitaire bedragen.
Daarentegen ligt wel voor de hand dat voor de vergoeding van schade die niet uit vermogensschade bestaat, derhalve immateriële schade, wél forfaitaire bedragen worden gehanteerd op basis van het uitgangspunt dat een dag in
detentie, afhankelijk van het regime, voor een ieder als gelijkelijk (emotioneel) belastend moet worden ervaren, behoudens in de uitzonderingssituaties die het hof reeds hiervoor heeft geformuleerd.
Nu niet aannemelijk is geworden dat van de zijde van de gewezen verdachte sprake is geweest van gederfde inkomsten, dan wel enige andere vorm van vermogensschade als rechtstreeks gevolg van de tijd die hij in zijn strafzaak in detentie heeft doorgebracht en het hof ook geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de forfaitaire vergoedingsmaatstaven een (forfaitaire) component voor vergoeding van vermogensschade omvatten, op basis waarvan een deel van de verzochte vergoeding dient te worden toegekend, terwijl verzoekster ingevolge artikel 89, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet voor vergoeding van het geleden nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat in aanmerking komt, dient het verzoek te worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Walderveen, voorzitter,mrs. Van Dijk en Grootveld, leden,
in bijzijn van mr. Mulder, griffier,en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.