ECLI:NL:GHDHA:2014:2133

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
BK-13-01383
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vastgestelde waarde van een vrijstaande woning in Vught

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Vught. De zaak betreft de vastgestelde waarde van een vrijstaande woning, gelegen aan [a-straat 1] te [Z], die door de rechtbank Oost-Brabant was verlaagd naar € 600.000. De heffingsambtenaar had de waarde oorspronkelijk vastgesteld op € 695.000 per 1 januari 2011, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2012. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en aanslag, waarna de waarde door de heffingsambtenaar werd verlaagd naar € 640.000. De rechtbank oordeelde dat de waarde te hoog was en stelde deze vast op € 600.000.

In hoger beroep betwist belanghebbende de vastgestelde waarde en stelt dat deze verlaagd moet worden naar € 449.000. De heffingsambtenaar verdedigt de waarde van € 600.000 en heeft ter onderbouwing een taxatierapport overgelegd. Het Hof heeft de mondelinge behandeling op 29 april 2014 gehouden, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof wijst erop dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, en dat de waardeontwikkeling in de tijdsperiode tussen de verkoopdata en de waardepeildatum adequaat is meegenomen.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing is op 10 juni 2014 in het openbaar uitgesproken. Zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01383

Uitspraak d.d. 10 juni 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Vught, de heffingsambtenaar
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 juli 2013, nummer SHE 12/4065, betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning), vastgesteld op € 695.000 per 1 januari 2011 (hierna: de waardepeildatum). De beschikking geldt voor het kalenderjaar 2012.
1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2012, wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning, een aanslag opgelegd in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Vught naar een heffingsmaatstaf van € 695.000.
1.3. Het biljet waaruit van beschikking en aanslag blijkt, is gedagtekend 29 februari 2012.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij twee in één geschrift, gedagtekend 20 november 2012, vervatte uitspraken heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift gegrond verklaard, de waarde van de woning verlaagd naar een bedrag van € 640.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.5. Belanghebbende heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Terzake is een griffierecht van € 42 geheven. De rechtbank heeft:
- het beroep gegrond verklaard;
- de uitspraak op bezwaar van 20 november 2012 vernietigd;
- de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2011, kalenderjaar 2012, verlaagd naar een waarde van € 600.000 en de daarop gebaseerde aanslag dienovereenkomstig verminderd;
- bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- de heffingsambtenaar gelast belanghebbende het griffierecht van € 42 te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Terzake is een griffierecht van € 118 geheven. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en de heffingsambtenaar heeft een conclusie van dupliek ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende bij brief van 7 april 2014 een pleitnota toegezonden. Afschrift hiervan is toegezonden aan de heffingsambtenaar.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 april 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande woning met vrijstaande garage, gebouwd omstreeks 1975. De oppervlakte van het perceel is 588 m2. De inhoud van de woning is ongeveer 574 m3, exclusief de garage, die een inhoud heeft van ongeveer 70 m3.
3.2. De woning heeft rond de waardepeildatum te koop gestaan voor € 749.000.
3.3. In het door de heffingsambtenaar aan belanghebbende verstrekte taxatieverslag is onder andere vermeld:
“Omdat niet alle verkoopprijzen kunnen worden getoond, hebben wij enkele verkochte woningen geselecteerd. Ter illustratie vindt u de gegevens hiervan in dit taxatieverslag. (…) In principe kunnen wij u ook een vergelijking met andere verkochte woningen in de gemeente laten zien. (…)”
3.4. Ter staving van de waarde van de woning heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [A] op 26 april 2013. In dit taxatierapport is de woning vergeleken met de volgende vergelijkingsobjecten:
adres
Inhoud hoofdgebouw m3
Waarde € per m3
Perceelsgrootte m2
Waarde € per m2
Transactiedatum
en verkoopprijs € (geïndexeerd)
[a-straat 2]
574
459
588
617
[b-straat 1]
520
636
551
646
31-1-2011
770
[c-straat 1]
610
588
499
591
2-5-2012
725
[d-straat 1]
445
551
602
605
14-7-2010
685
Met betrekking tot het vergelijkingsobject [c-straat 1] is een correctie van 15% op de grondprijs toegepast vanwege de ligging op 53 meter afstand van de zeer drukke N65.
Op basis van deze vergelijking heeft de taxateur een waarde van € 640.000 vastgesteld. Deze waarde is door de rechtbank verminderd tot € 600.000.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de vastgestelde waarde van de woning, zoals deze door de rechtbank is verminderd, te hoog is. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden daarvoor, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbenden strekt tot vermindering van de waarde naar € 449.000 per de waardepeildatum en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
5.2. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder heeft aangeduid:
“3. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 2011 niet hoger is vastgesteld dan de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ gezochte waarde per die datum. De rechtbank zal daarom beoordelen of verweerder, mede gelet op wat eiser heeft aangevoerd, de door hem voorgestane waarde van de woning, overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ, aannemelijk heeft gemaakt.
4.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanknopingspunten heeft om eiser te volgen in zijn opvatting dat verweerder bij de waardering van de woning niet conform de Wet WOZ en in strijd met algemene rechtsbeginselen heeft gehandeld.
5.
De waarde van de woning moet op grond van de Wet WOZ ieder kalenderjaar opnieuw en onafhankelijk van de waarde op de vorige waardepeildatum worden vastgesteld. Op die manier kan rekening worden gehouden met de ontwikkelingen op de markt. De omstandigheid dat de waarde van de woning op de in geding zijnde waardepeildatum hoger is dan op de vorige waardepeildatum, betekent niet zonder meer dat verweerder de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Als de markt laat zien dat de waarde van de woning in lijn ligt met de naar de waardepeildatum geïndexeerde verkoopprijzen van vergelijkbare woningen, kan een dergelijke stijging in de rede liggen.
6.
Vraagprijzen zijn geen marktgegevens en mogen niet worden gebruikt om de waarde van de woning mee te onderbouwen. Anders dan eiser heeft gesteld, heeft verweerder ter onderbouwing van de waarde ook geen vraagprijzen gebruikt. Uit het door verweerder in beroep overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende matrix blijkt immers dat verweerder de bij de bestreden uitspraak vastgestelde waarde heeft onderbouwd met de gerealiseerde verkoopcijfers van de objecten [b-straat 1], [c-straat 1] en [d-straat 1], te [Z]. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd benadrukt dat de waarde van de woning ook in een eerdere fase van de procedure niet van vraagprijzen is afgeleid. Het staat verweerder op grond van vaste rechtspraak overigens vrij de waarde van de woning in de beroepsfase met andere objecten te onderbouwen dan hij in eerdere fase van de procedure heeft gedaan (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 1990, nr. 26 40214, gepubliceerd in BNB 1990/219).
7.
Aan eiser moet worden toegegeven dat verweerder in de bestreden uitspraak niet uitgebreid is ingegaan op zijn bezwaren tegen het gebruik van het vergelijkingsobject [b-straat 1] om de waarde van de woning mee te onderbouwen. Dit leidt echter niet zonder meer tot vernietiging van de uitspraak of een verlaging van de bij de bestreden uitspraak vastgestelde waarde, nu een motiveringsgebrek nog niet hoeft te betekenen dat sprake is van een onjuiste waardevaststelling.
8.
Verweerder heeft in beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat het object [b-straat 1], ondanks de verschillen met de woning, geschikt is om als vergelijkingsobject te worden gebruikt. Voor zover eiser al zou moeten worden gevolgd in zijn opvatting dat het object [b-straat 1] veel luxer is uitgevoerd dan de woning, komt dit verschil in luxe voldoende tot uitdrukking in de aanzienlijk hogere kubieke meterprijs van dit object (€ 636,00 bij een inhoud van 520m³ tegenover € 459,00 bij een inhoud van 574m³). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het object [b-straat 1] een veel betere ligging heeft. Uit de toelichting in het verweerschrift en de toelichting bij de matrix blijkt dat het object [b-straat 1] in een drukkere buurt is gelegen en bovendien te maken heeft met een structurele inkijk vanuit de tegenover gelegen flats aan de [e-straat]. Een dergelijke inkijk kan naar het oordeel van de rechtbank niet op één lijn worden gesteld met de inkijk in de woning door toevallige passanten. Waar eiser erop heeft gewezen dat de woning enkele slaapkamers heeft met relatief schuin plafondwerk, heeft verweerder terecht opgemerkt dat ook het object [b-straat 1] op de eerst verdieping schuine wanden heeft.
9.
Het object [c-straat 1] is naar het oordeel van de rechtbank niet geschikt om als toetsmiddel voor de waarde van de woning te worden gebruikt. Dit object is op 2 mei 2012 en daarmee te ver van de waardepeildatum verkocht. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn opvatting dat het verkoopcijfer van dit object toch kan worden gebruikt, omdat het bij een dalende markt niet naar de waardepeildatum is geïndexeerd. Deze opvatting doet te zeer afbreuk aan het - ook voor verweerder - geldende uitgangspunt dat een verkoop binnen een jaar rondom de waardepeildatum dient te zijn gerealiseerd om een reëel beeld te kunnen geven van het op die datum geldende marktniveau. Dat eiser door het gebruik van dit niet geïndexeerde verkoopcijfer niet is benadeeld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
10.
De rechtbank acht verder ook het object [d-straat 1] ongeschikt om de waarde van de woning mee te onderbouwen. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom voor dit object, ondanks de slechtere ligging, geen correctie op de vierkante meterprijs is toegepast. Waar de rechtbank verweerder nog enigszins kan volgen dat hij voor de iets minder fraaie ligging van het object [b-straat 1] geen correctie heeft toegepast, geldt dit niet voor het object [d-straat 1], nu dit object volgens verweerders toelichting in het verweerschrift en het taxatierapport in de nabijheid van een spoorwegovergang is gelegen.
11.
Dit betekent dat verweerder de bij het bestreden besluit vastgestelde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
12.
Eiser heeft de door hem bepleite waarde evenmin voldoende aannemelijk gemaakt. Eiser heeft deze waarde onderbouwd met de verkoopcijfers van de objecten [f-straat 1], [a-straat 3] en [g-straat 1], te [Z]. De verkoopcijfers van de door eiser aangedragen objecten [f-straat 1] en [a-straat 3] zijn echter gerealiseerd op 30 oktober 2009 en 15 juni 2012 en zijn daarmee te ver van de waardepeildatum gelegen om de waarde van de woning mee te kunnen onderbouwen. Het antwoord op de vraag naar de geschiktheid van het object [g-straat 1] als vergelijkingsobject in het midden latend, stelt de rechtbank verder vast dat eiser in zijn berekening van 28 mei 2013 ondanks het grote verschil in inhoud tussen dit object en de woning voor beide objecten met eenzelfde kubieke meterprijs heeft gerekend. Eiser heeft daardoor geen rekening gehouden met het algemeen geldende uitgangspunt dat hoe kleiner een bepaalde eenheid is, hoe hoger de daarvoor aangehouden prijs is en andersom. Eiser is in verband met de in zijn optiek weinig bruikbare zolder voor de woning uitgegaan van een inhoud van 521m³ in plaats van 574m³. Hoewel eiser gelijk heeft dat een ontoegankelijke of slechts als bergruimte te benutten zolder de waarde van een object kan drukken en eiser dus met recht met een kleinere inhoud rekent, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het dan bestaande inhoudsverschil van 200m³ tussen de woning en het (grotere) object [g-straat 1] niet zou resulteren in een verhoudingsgewijs hogere kubieke meterprijs voor de woning.
13.
De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2011, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden, in goede justitie vaststellen op € 600.000,00.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de woning meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
7.2. De rechtbank heeft beslist dat de omtrent de woning voorhanden zijnde gegevens meebrengen dat de waarde van de woning met € 640.000 te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft vervolgens de waarde van de woning schattenderwijs vastgesteld op € 600.000. De heffingsambtenaar heeft geen incidenteel appel ingesteld. Hij staat thans de door de rechtbank vastgestelde waarde van € 600.000 voor en dient aannemelijk te maken dat deze niet te hoog is.
7.3. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar in het van hem verlangde bewijs geslaagd. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.4. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem in hoger beroep verdedigde waarde niet te hoog is, gewezen op het door hem in beroep overgelegde taxatierapport. Bij dit taxatierapport is een matrix gevoegd. Naar volgt uit het taxatierapport en de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de in het taxatierapport en de matrix genoemde vergelijkingsobjecten, is naar het oordeel van het Hof in voldoende mate rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten te dezen niet goed bruikbaar zijn. Weliswaar is de verkoopdatum van de woning [c-straat 1] te [Z] (2 mei 2012) meer dan 16 maanden na de waardepeildatum gelegen, doch bij de waardebepaling is met de waardeontwikkeling in dit relatief lange tijdsverloop door middel van een naar het oordeel van het Hof aannemelijke indexatie van het verkoopcijfer rekening gehouden. Voorts acht het Hof van belang dat de bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten aan de woning toegekende rekenprijs per kubieke meter inhoud van € 390 aanmerkelijk lager is dan de bij die herleiding aan de vergelijkingsobjecten toegekende rekenprijzen per kubieke meter inhoud. In de lagere rekenprijs per kubieke meter inhoud van de woning zijn, naar de heffingsambtenaar heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, de punten waarop de woning zich in negatieve zin onderscheidt van de vergelijkingsobjecten, zoals de onderhoudstoestand, in voldoende mate verdisconteerd.
7.5. Hetgeen belanghebbende ter betwisting van de door de heffingsambtenaar in hoger beroep verdedigde waarde van € 600.000 heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.6. Belanghebbende heeft, ter onderbouwing van zijn betwisting van de door de heffingsambtenaar in hoger beroep verdedigde waarde van € 600.000, marktgegevens, met name verkoopprijzen en verkoopdata, van vier andere vergelijkingsobjecten genoemd:
  • [g-straat 1], datum akte 21 december 2010, verkoopprijs € 547.000;
  • [f-straat 2], datum akte 30 oktober 2009, verkoopprijs € 562.000;
  • [a-straat 4], datum akte 29 juni 2012, verkoopprijs € 735.000 en
  • [a-straat 3], datum akte 15 juni 2012, verkoopprijs € 720.000.
Op grond van deze gegevens en hetgeen hem overigens over de vergelijkingsobjecten bekend is, heeft belanghebbende berekend dat de woning op waardepeildatum niet meer dan € 449.000 waard was. Naar het oordeel van het Hof schiet deze waardeberekening als onderbouwing van de betwisting van de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde tekort. Met name ontbreken in de waardeberekening objectieve, voor het Hof toetsbare herleidingsgegevens waaruit kan worden afgeleid dat en hoe bij de herleiding van de waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Dit klemt temeer omdat uit de toelichting van belanghebbende op de waardeberekening is op te maken dat de door hem genoemde vergelijkingsobjecten op vele punten verschillen van de woning en dat te weinig gegevens voor handen zijn om te beoordelen of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Daarnaast geldt met betrekking tot de vergelijkingsobjecten [f-straat 2], [a-straat 4] en [a-straat 3] dat zij zijn verkocht op een datum die relatief ver verwijderd is van de waardepeildatum, zonder dat belanghebbende heeft aangegeven op welke wijze hij met de waardeontwikkeling van de vergelijkingsobjecten in het tijdsverloop tussen de verkoopdata en de waardepeildatum (of vice versa) rekening heeft gehouden.
7.7. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij overweegt het Hof het volgende.
7.8. De heffingsambtenaar bezigt in het door hem in beroep overgelegde taxatierapport andere vergelijkingsobjecten dan welke hij in het taxatieverslag en de uitspraak op bezwaar ter onderbouwing van de vastgestelde waarde gebruikt. Belanghebbende betwist dat de heffingsambtenaar tot deze wijziging van de onderbouwing van de vastgestelde waarde bevoegd was. Dit standpunt van belanghebbende dient te worden verworpen. Het is vaste jurisprudentie dat de inspecteur - hier: de heffingsambtenaar - voor de rechter de juistheid van zijn standpunt inzake het (de) in geding zijnde besluit(en) - hier: de beschikking en de aanslag - kan baseren op andere gronden dan die welke hij daartoe bij de vaststelling van de besluiten en/of bij de uitspraak op bezwaar heeft aangevoerd, zoals het ook belanghebbende vrij staat in beroep de juistheid van het (de) in geding zijnde besluit(en) te bestrijden op andere gronden dan hij in de bezwaarfase heeft aangevoerd (vgl. HR 14 februari 1990, BNB 1990/219 en HR 7 oktober 1998, BNB 1999/33). Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat de heffingsambtenaar in de beroepsfase andere vergelijkingsobjecten mag hanteren dan hij in een eerder stadium heeft gedaan.
7.9. Belanghebbende stelt voorts dat de heffingsambtenaar door het noemen van vergelijkingsobjecten in het taxatieverslag en de uitspraak op bezwaar een weloverwogen standpunt met betrekking tot de onderbouwing van de vastgestelde waarde heeft ingenomen, waaraan hij op grond van het vertrouwensbeginsel is gebonden. De heffingsambtenaar kan daarop, aldus belanghebbende, niet terugkomen door in de beroepsfase een taxatierapport waarin andere vergelijkingsobjecten worden genoemd over te leggen. Naar het oordeel van het Hof faalt ook dit standpunt van belanghebbende. Het taxatieverslag noch de uitspraak op bezwaar bevat de toezegging van de heffingsambtenaar dat hij zich bij de onderbouwing van de waarde voortaan zal beperken tot de in het taxatieverslag, onderscheidenlijk de uitspraak op bezwaar, genoemde vergelijkingsobjecten. Daarbij acht het Hof van belang dat uit de onder 3.3 geciteerde tekst van het taxatieverslag blijkt dat het gebruik van andere vergelijkingsobjecten dan de daarin genoemde niet wordt uitgesloten. Er wordt in het taxatieverslag integendeel op gewezen dat ook een vergelijking met andere verkochte woningen in de gemeente mogelijk is. Het Hof stelt voorts vast dat belanghebbende inhoudelijk heeft kunnen reageren en ook heeft gereageerd op het taxatierapport. Dat belanghebbende door het overleggen van het taxatierapport in zijn belangen is geschaad, vindt dan ook geen steun in de feiten. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van een door de heffingsambtenaar bij belanghebbende gewekt, rechtens te honoreren vertrouwen met betrekking tot de onderbouwing van de vastgestelde waarde.
7.10. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van rechtbank te worden bevestigd. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. M.C.M. van Dijk, G.J. van Leijenhorst en J.E.H.M. Pinckaers, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Visser. De beslissing is op 10 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.