In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1983, was eerder vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, maar het openbaar ministerie stelde hoger beroep in. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van 20,9 kilogram cocaïne in Nederland, wat in strijd is met de Opiumwet. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij de advocaat-generaal een vordering indiende.
De tenlastelegging omvatte verschillende vormen van betrokkenheid bij de invoer van de cocaïne, waaronder het opzettelijk aanwezig hebben en het verstrekken van informatie over de locatie van de container met de cocaïne. Het hof oordeelde dat de verdachte welbewust en in nauwe samenwerking met medeverdachten handelingen heeft verricht die gericht waren op de invoer van de cocaïne. De verdachte had als werknemer bij ECT Delta toegang tot informatie over de container en heeft deze informatie doorgegeven aan zijn medeverdachten.
Het hof verwierp het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging. Het hof achtte de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd, gezien de bewijsconstructie en de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van de cocaïne. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is ondertekend door de rechters en de griffier.