ECLI:NL:GHDHA:2014:2173

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
2200115713
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van 20,9 kilogram cocaïne met veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1983, was eerder vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, maar het openbaar ministerie stelde hoger beroep in. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van 20,9 kilogram cocaïne in Nederland, wat in strijd is met de Opiumwet. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij de advocaat-generaal een vordering indiende.

De tenlastelegging omvatte verschillende vormen van betrokkenheid bij de invoer van de cocaïne, waaronder het opzettelijk aanwezig hebben en het verstrekken van informatie over de locatie van de container met de cocaïne. Het hof oordeelde dat de verdachte welbewust en in nauwe samenwerking met medeverdachten handelingen heeft verricht die gericht waren op de invoer van de cocaïne. De verdachte had als werknemer bij ECT Delta toegang tot informatie over de container en heeft deze informatie doorgegeven aan zijn medeverdachten.

Het hof verwierp het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging. Het hof achtte de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd, gezien de bewijsconstructie en de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van de cocaïne. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001157-13
Parketnummer: 10-701216-12
Datum uitspraak: 20 juni 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 3 en 6 juni 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 juni 2012 te Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, althans aanwezig en/of voor handen heeft gehad, (ongeveer) 20,9 kilogram cocaïne, in elk geval een of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende
cocaïne, zijn cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair
een of meer perso(o)n(en) in de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 juni 2012 te Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, althans aanwezig en/of voor handen heeft gehad, (ongeveer) 20,9 kilogram cocaïne, in elk geval een of meet (handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijn cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 juni 2012 te Rotterdam, althans in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door op verzoek van een of meer vorenbedoelde perso(o)n(en) als werknemer van het koelbedrijf (Delta Reefer Care B.V.) bij de ECT, in het hem ter beschikking staande systeem van dat bedrijf, de locatie op te zoeken van de container (waarin de in beslag genomen cocaïne zich bevond/was geborgen) en de gegevens van die locatie te verstrekken aan de meer bedoelde een of meer perso(o)n(en) en/of die locatie aan te wijzen aan de meer bedoelde een of meer perso(o)n(en);
meer subsidiair
hij op of omstreeks 10 juni 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 20,9 kilogram cocaïne, in elk geval een of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijn cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
uiterst subsidiair
een of meer perso(o)n(en) op of omstreeks 10 juni 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 20,9 kilogram cocaïne, in elk geval een of meer (handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijn cocaïne een middel als bedoeld in
de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 juni 2012 te Rotterdam, althans in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door op verzoek van een of meer vorenbedoelde perso(o)n(en) als werknemer van het koelbedrijf bij de ECT, in het hem ter beschikking staande systeem van dat bedrijf, de locatie op te zoeken van de container (waarin de in beslag genomen cocaïne zich bevond/was geborgen) en de gegevens van die locatie te verstrekken aan de meer bedoelde een of meer perso(o)n(en) en/of die locatie aan te wijzen aan de meer bedoelde een of meer perso(o)n(en).
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door alleen hoger beroep in te stellen en te handhaven tegen de vrijspraak gegeven in de zaak van de verdachte en niet tegen de gegeven vrijspraken in de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6], terwijl de bewijsconstructie in deze zaken grotendeels overeenkomt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat het instellen en handhaven van hoger beroep tegen een in eerste aanleg gegeven vrijspraak materieel gezien als een daad van verdere vervolging dient te worden beschouwd. In het arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7 overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, hieromtrent het volgende:
“2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot verdere vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013/109).
(…)
2.4.3. Een uitzonderlijk geval zoals zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).”
De advocaat-generaal heeft bij gelegenheid van repliek naar voren gebracht dat in de onderhavige zaak - in tegenstelling tot de zaken tegen de medeverdachten die zijn genoemd door de raadsman – de eigen verklaring van de verdachte kan dienen als bewijsmiddel voor de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde, hetgeen het openbaar ministerie voldoende aanknopingspunten biedt om tot een bewezenverklaring te rekwireren.
Gegeven deze onderbouwing van de andersluidende beslissing tot verdere vervolging van de verdachte in appel en in het bijzonder gelet op het daarin door de advocaat-generaal aangebrachte daarmee samenhangende bewijsrechtelijk onderscheid in de verschillende samenhangende strafzaken, is het hof van oordeel dat niet kan worden gesteld dat de vervolging van verdachte is voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de voortzetting van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Derhalve doet zich te dezen niet ‘een uitzonderlijk geval’ als evenbedoeld voor.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen en het openbaar ministerie wordt ontvankelijk geacht in de vervolging van de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 10 juni 2012 te Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, 20,9 kilogram cocaïne,
zijn cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Bewijsverweren en daarop gestoeld verzoek

Verzoek tot voeging van stukken in het dossier
Naar aanleiding van een verzoek van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2014 heeft het hof het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2014 in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] gevoegd in het dossier van de verdachte.
Bewijsuitsluiting verklaringen medeverdachte [medeverdachte 1]
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2014 bepleit dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] moeten worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe heeft de raadsman allereerst aangevoerd dat (i) de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om deze verklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen door de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige te ondervragen, nu [medeverdachte 1] als getuige steeds een beroep heeft gedaan op zijn verschoningsrecht. Naast de belastende verklaringen van [medeverdachte 1] is er onvoldoende steunbewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Het gebruik van deze verklaringen leidt dan ook tot een schending van artikel 6 EVRM. Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat (ii) vorenbedoelde verklaringen van [medeverdachte 1] onbetrouwbaar zijn en daartoe aangevoerd dat blijkens de verklaring van [medeverdachte 1] afgelegd als verdachte in zijn eigen zaak ter terechtzitting van 3 juni jl. deze verklaringen zijn afgelegd zonder bijstand van een goede tolk, terwijl hij bovendien door de politie onder druk is gezet om te verklaren zoals hij heeft gedaan. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat (iii) de verklaringen van [medeverdachte 1] in strijd zijn met de politieverklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 2] op het punt dat de verdachte op enig moment in de nacht van 10 juni 2012 op het terrein van de ECT Delta in Rotterdam in zijn voertuig voor zijn medeverdachten uit is gereden om op genoemd terrein de container met verdovende middelen voor hen te kunnen lokaliseren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ad (i) het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht
De medeverdachte [medeverdachte 1] is op 23 oktober 2012 en op de zitting van 3 juni 2014 ten overstaan van de rechter-commissaris respectievelijk het hof als getuige gehoord. Bij beide gelegenheden heeft [medeverdachte 1] een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht waardoor de verdediging effectief niet in de gelegenheid is geweest het ondervragingsrecht uit te oefenen. Naar het oordeel van het hof behoeft dit evenwel niet te leiden tot uitsluiting van de door [medeverdachte 1] tegenover de politie afgelegde verklaringen, nu deze in voldoende mate steun vinden in de overige bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op onderdelen van de verklaring van [medeverdachte 1] die door de verdachte worden betwist. Zo wordt de belastende verklaring van [medeverdachte 1] inhoudende dat hij in de nacht van 9 op 10 juni 2012 meermalen telefonisch contact heeft gehad met de verdachte waarbij hij onder andere het containernummer waarin zich de cocaïne bevond naar hem heeft ge-sms’t, ondersteund door de bevindingen van de politie wat betreft het tijdstip van communicatie en de inhoud van de sms’jes ter zake van de onder [medeverdachte 1] inbeslaggenomen telefoon (proces-verbaal van bevindingen van de havenpolitie van 16 augustus 2012(p. 328 e.v.).
Ad (ii) gestelde onbetrouwbaarheid verklaring [medeverdachte 1]
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting van 3 juni 2014 in zijn eigen zaak verklaard dat hij tijdens zijn verhoor bij de politie geen bijstand heeft gehad van een (kundige) tolk en dat hij door de politie onder druk is gezet om te verklaren zoals hij heeft gedaan.
[medeverdachte 1] is op 10, 11 en 12 juni 2012 gehoord zonder bijstand van een tolk. Hij heeft voorafgaand aan al die verhoren steeds aangegeven de verbalisanten goed te verstaan en te begrijpen. Daarnaast heeft hij bij zijn verhoor van 17 juli 2012 met de bijstand van een tolk verklaard dat hij op 12 juni 2012 naar waarheid heeft verklaard. Anders dan de verdediging, vermag het hof op deze gronden niet in te zien dat evenbedoelde tegenover de politie zonder bijstand van een tolk door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen aan onbetrouwbaarheid zouden lijden.
[medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij onder druk is gezet bij de politie. [medeverdachte 1] heeft echter nimmer aangegeven waaruit die druk vanuit de politie zou hebben bestaan en op welke wijze deze druk heeft geleid tot het afleggen van een andere verklaring dan hij zonder die druk zou hebben afgelegd, noch aangegeven hoe zijn verklaring dan wel had behoren te luiden. Nu verdachtes stelling niet nader met feiten en omstandigheden is onderbouwd en voorts in aanmerking genomen dat het uitoefenen van enige druk door de politie tijdens politieverhoren is toegestaan, acht het hof niet aannemelijk dat [medeverdachte 1] onder zodanige druk is verhoord dat sprake is van een schending van de artikelen 3 en/of 6 EVRM.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om zijn tegenover de politie afgelegde verklaring als onbetrouwbaar aan te merken.
Ad (iii) afwijking in de verklaring van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]
[medeverdachte 1] heeft op 12 juni 2012 tegenover de politie verklaard dat hij samen met [medeverdachte 2] en een derde persoon op het terrein van de ECT was. De verdachte heeft kort voor de pauze, omstreeks 03:00 uur, telefonisch de locatie van de container aan [medeverdachte 1] doorgegeven en is vervolgens in een Caddy naar hen toegekomen en voor hen uitgereden, aldus [medeverdachte 1].
[medeverdachte 2] heeft op 21 juni 2012 verklaard dat [medeverdachte 1] na aankomst bij de haven meermalen telefonisch contact heeft gehad met zijn contact in de haven en voorts dat dat contact telefonisch de exacte locatie van de container op het haventerrein heeft doorgegeven. Nadat [medeverdachte 1] dat had doorgekregen, zijn zij naar de container gereden en hebben hij en de derde man de pakketten met cocaïne uit de container gehaald.
Alhoewel de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op het punt van het voorrijden door de verdachte niet met elkaar overeenstemmen, zijn zij voor het overige gelijkluidend en vinden zij wat betreft de verdere gebeurtenissen op het haventerrein ook nog steun in de eerdergenoemde telecommunicatie tussen [medeverdachte 1] en de verdachte. Daarnaast vindt de verklaring van [medeverdachte 1] over de verdachte en diens betrokkenheid bij het ten laste gelegde in voldoende mate bevestiging in de overige bewijsmiddelen, waaronder de eigen verklaring van de verdachte en de camerabeelden van de McDonalds, waaruit volgt dat de verdachte daar op 9 juni 2010 samen met [medeverdachte 1] is geweest terwijl ook de medeverdachten Dido en [medeverdachte 7] daar aanwezig waren. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de enkele afwijking op het door de verdediging genoemde punt in de reeds genoemde verklaringen de verklaring van [medeverdachte 1] als geheel nog niet onbetrouwbaar maakt.
Gelet op het bovenstaande acht het hof de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar en zal het deze bezigen tot het bewijs. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Niet kan worden bewezen dat de verdachte enige handeling heeft verricht ter zake van de invoer van de cocaïne dan wel dat hij enige wetenschap heeft gehad van de cocaïne die zich in pakketten in de container bevond.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat op grond van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 10 juni 2012 omstreeks 05:30 uur is in een woning aan de [adres] te Rotterdam een sporttas aangetroffen met daarin 21 pakketten bevattende een hoeveelheid van 20,9 kilogram cocaïne. Diezelfde nacht worden in en nabij die woning aangehouden de medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5]. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn afkomstig uit Uruguay respectievelijk Ecuador. [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] komen uit Albanië.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben verklaard kort voor 10 juni 2012 naar Nederland te zijn afgereisd met als doel de invoer van (ongeveer 20 kilogram) cocaïne, welke in een container via de haven van Rotterdam Nederland zou worden binnengebracht. [medeverdachte 2] was op de hoogte van het nummer van de container waarin de cocaïne zat en [medeverdachte 3] moest de cocaïne na aankomst controleren.
Op 9 juni 2012 omstreeks 22:00 uur zijn in de woning aan de [adres] bijeengekomen in ieder geval [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en nog een derde persoon worden dan aangewezen om de cocaïne uit de haven op te gaan halen. Aan [medeverdachte 1] wordt overhandigd een ECT-pas, autosleutels en 2 mobiele telefoons waarin het telefoonnummer van de verdachte staat voorgeprogrammeerd. Daarnaast krijgen zij alle drie havenkleding, bestaande uit een zwarte broek en reflecterende jassen om aan te trekken. Omstreeks 23:00 uur vertrekken zij in een wit busje richting het ECT-haventerrein. Door middel van de ECT-pas die eerder is overhandigd aan [medeverdachte 1] verschaffen zij zich bijzondere toegang tot het terrein.
Aangekomen op het ECT Delta terrein heeft [medeverdachte 1] meermalen telefonisch contact gehad met de verdachte, die op dat moment aan het werk was op de ECT. Hierbij heeft [medeverdachte 1] onder meer het containernummer [nummer] per sms aan de verdachte doorgegeven, welk nummer hij van [medeverdachte 2] had doorgekregen. De verdachte heeft hierop aan hem laten weten dat deze container nog niet binnen was. Omstreeks 03:00 uur heeft de verdachte laten weten dat de container van zijn plek zou gaan, heeft hij de exacte locatie aan zijn medeverdachten doorgegeven en heeft hij [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de derde man ontmoet waarna hij voor hen is uitgereden in een ECT-auto naar de locatie van de container. [medeverdachte 2] en de derde man hebben vervolgens de container geopend en de pakketten met cocaïne daaruit gehaald, waarna zij samen met [medeverdachte 1] van het haventerrein zijn vertrokken en terug naar de woning aan de [adres] te Rotterdam zijn gegaan.
Uit camerabeelden kan worden opgemaakt dat de verdachte op 9 juni 2012 omstreeks 21:00 uur gedurende negen minuten samen met [medeverdachte 1] in de McDonalds aan de [adres] te Rotterdam is geweest, terwijl ook de medeverdachten [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] daar aanwezig waren. [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat hij met de verdachte bij de McDonalds een aantal Albanezen heeft gesproken die ook in de woning in de [adres] aanwezig waren. Ten slotte zijn in de woning aan de [adres] twee mobiele telefoons aangetroffen met in het logboek of de contactlijst het telefoonnummer van de verdachte.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof volgt uit het bovenstaande dat de verdachte welbewust en in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten handelingen heeft verricht die waren gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de cocaïne in de ruime betekenis die artikel 1, vierde lid, Opiumwet daar aan geeft. Deze waren in het bijzonder hierin gelegen dat verdachte als werknemer bij ECT Delta op 10 juni 2012 via de computer de precieze locatie heeft opgezocht van de container waarin de cocaïne was vervoerd en binnen het grondgebied van Nederland was gebracht en dat hij deze locatie telefonisch heeft doorgegeven aan zijn medeverdachten. Hiermee heeft verdachte immers handelingen verricht die van cruciale betekenis zijn geweest voor de voltooiing van die invoer.
Van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten kan verder worden gesproken gelet op de ontmoeting van de verdachte met in ieder geval [medeverdachte 7], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] bij de McDonalds in de avond van 9 juni 2012, waarbij klaarblijkelijk een voorbespreking heeft plaatsgevonden van de die avond/nacht te verrichten handelingen. De verklaring van de verdachte dat hij en zijn metgezel de Albanezen slechts kort hebben begroet en hierna de McDonalds weer hebben verlaten acht het hof niet aannemelijk, gelet op de omstandigheid dat deze ontmoeting ook in verdachtes eigen beleving zo’n vijf minuten heeft geduurd. Voorts acht het hof van belang dat uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt dat de verdachte een paar weken voor het ten laste gelegde al heeft samengewerkt met Albanezen, waarvan er ook één op 9 juni 2012 op de [adres] aanwezig was, en waarbij verdachte de locatie van containers moest doorgeven.
Ter zake van de stelling van de raadsman dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de inhoud van de pakketten die zich in de container bevonden en dat deze pakketten evengoed andere contrabande hadden kunnen bevatten overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft midden in de nacht de locatie doorgegeven van een container - afkomstig uit een Zuid Amerikaans land - aan een drietal personen die niets op het ECT Delta terrein te zoeken hadden en zich daar onbevoegd op bevonden. Uit die omstandigheden heeft hij moeten afleiden dat hetgeen deze personen uit de container zouden halen illegaal van aard was. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne in het bijzonder vanuit Zuid-Amerika via containers in de Rotterdamse haven Nederland wordt ingevoerd. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt dat de verdachte eerder betrokken is geweest bij een (niet geslaagde) poging om met een aantal van zijn medeverdachten cocaïne in te voeren, heeft de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans welbewust aanvaard dat zich in de container [nummer] cocaïne bevond.
Gelet op het bovenstaande acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten heeft begaan. Aan de beoordeling van de vraag of de handelingen van verdachte moeten worden geduid als medeplichtigheid komt het hof niet toe. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Door de officier van justitie is in deze en daarmee samenhangende zaken – kort samengevat - een strafmaatappel ingesteld. De achtergrond hiervan is dat het openbaar ministerie in eerste aanleg om oplegging van een gevangenisstraf heeft verzocht voor een duur die is afgestemd op de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: het LOVS). De rechtbank is hiervan afgeweken en heeft een beduidend lagere straf opgelegd dan gevorderd, met een enkele verwijzing naar “bestendige rechtspraak”. De advocaat-generaal heeft zich op deze grond in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof om een oordeel over “een principieel punt” wordt gevraagd op grond van de stelling van de advocaat-generaal dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft waarom zij (sterk) naar beneden is afgeweken van de LOVS-oriëntatiepunten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het LOVS heeft al geruime tijd geleden een eerste aanzet gegeven om te komen tot een consistent landelijk straftoemetingsbeleid. Besloten is om in de loop van de tijd voor een aantal vaak voorkomende delicten een oriëntatiepunt te ontwikkelen waarop de rechter zich kan richten bij het bepalen van de op te leggen straf; zo ook voor de invoer van harddrugs. Een oriëntatiepunt geeft weer welke straf rechters voor het delict plegen op te leggen. Daarbij is geen rekening gehouden met bijzondere omstandigheden die zich in een concreet geval kunnen voordoen, zoals daad- en daderfactoren. Die omstandigheden dient de rechter alsnog mee te wegen als hij in een strafzaak een straf oplegt.
Ten aanzien van de status van de LOVS-oriëntatiepunten is het volgende van belang. Vooropgesteld wordt dat de rechter in een concrete zaak niet gebonden is aan even genoemde oriëntatiepunten. In het verlengde hiervan heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de straftoemetings-oriëntatiepunten niet als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie kunnen worden beschouwd; bedoelde oriëntatiepunten zijn niet afkomstig van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden “wat betreft het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte”, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 3 december 2002, NJ 2003, 570. De gevolgtrekking die aan een en ander moet worden verbonden is dat noch de verdediging noch het openbaar ministerie met vrucht kan klagen over de strafmotivering van rechters en rechterlijke colleges in relatie tot de LOVS-oriëntatiepunten. De grief van de advocaat-generaal behoeft daarom geen verdere bespreking.
Het hof overweegt nog ambtshalve dat tegenover het voorgaande staat dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf dermate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn (vgl. HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313 en HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006, 549). Een enkele verwijzing naar “bestendige rechtspraak” volstaat dan onder omstandigheden niet, wanneer die rechtspraak niet zo evident en eenduidig is dat daaruit zonder meer heldere conclusies ten aanzien van de strafmaat kunnen worden getrokken.
Ten aanzien van de jurisprudentie constateert het hof (in het ressort) verschillen in de straftoemeting in het bijzonder in zaken betreffende zeer grote en mega grote hoeveelheden verdovende middelen (hard drugs) enerzijds en kleinere (handels)hoeveelheden anderzijds. Niet ondenkbaar is, dat dit mede een gevolg is van de volgende omstandigheid. IJkpunten rond de straftoemeting bij dergelijk grote hoeveelheden verdovende middelen - welke steeds vaker plegen te worden ingevoerd door grotere internationale nauw met elkaar samenwerkende functionele verbanden, via onder meer de grotere internationaal opererende havens - met een
ondergrens van 20 kilogram zijn thans (nog) niet onder de LOVS-oriëntatiepunten begrepen. Wat daar ook van zij, de voorliggende strafzaak voldoet naar het oordeel van het hof bij nadere beschouwing niet aan even bedoelde kwantitatieve normering. Zulks en in onderlinge samenhang beschouwd gelet op de onder verdachte en zijn medeverdachten aangetroffen hoeveelheid ingevoerde verdovende middelen, welke maar nauwelijks de ondergrens van 20 kilogram overstijgt, de beperkte mate waarin zicht is ontstaan op de samenwerking tussen de diverse netwerken en de mate waarin verdachte en zijn medeverdachten daarin participeerden alsmede de omstandigheid dat het slechts één enkel bewezenverklaard transport van verdovende middelen via de Rotterdamse haven betreft.
Het hof neemt op grond van het voorgaande in deze zaak de LOVS-oriëntatiepunten als uitgangspunt van reflectie en houdt voorts rekening met alle bijzondere omstandigheden van elk concreet geval, waaronder de diverse daad- en daderfactoren. Het hof overweegt daartoe meer in het bijzonder als volgt.
De verdachte heeft tezamen met zijn medeverdachten via de Rotterdamse haven 20,9 kilogram cocaïne ingevoerd. Daarmee heeft hij een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Tenslotte leiden harddrugs veelal, direct en indirect, tot vele andere vormen van criminaliteit. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen oog gehad en was slechts uit op eigen financieel gewin.
Gelet op de geringe overschrijding van 900 gram zal het hof bij het bepalen van de strafmaat ten gunste van de verdachte uitgaan van een hoeveelheid van 20 kilogram cocaïne. Verder neemt het hof als straf-mitigerende omstandigheid in aanmerking dat niet is gebleken van een structureel opererend crimineel samenwerkingsverband en dat slechts één enkel transport van betrekkelijk kleine omvang is tenlastegelegd en bewezenverklaard. Daarnaast heeft het hof ten gunste van verdachte acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte met het opzoeken van de locatie van de container met cocaïne op het ECT-terrein niet een leidinggevende maar wel een onmisbare rol heeft gehad in de uitvoering van het geheel.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 mei 2014, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering gevangenneming
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat in het geval van een veroordeling tot een gevangenisstraf bij de gelegenheid van de uitspraak de gevangenneming van de verdachte zal worden bevolen.
Het hof acht het thans op grond van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet geboden om de gevangenneming van de verdachte te bevelen, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Beslag
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ter zake van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals staan vermeld onder de nummers 3 en 5 op de beslaglijst de bewaring ten behoeve van de rechthebbende zal worden gelast.
Het hof zal ter zake van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals deze zijn vermeld onder 3 en 5 op de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst de teruggave gelasten aan de verdachte, nu deze voorwerpen onder de verdachte in beslag zijn genomen en deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 47 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

48 (
achtenveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (
twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (
twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Wijst af het verzoek tot de gevangenneming van de verdachte.

Gelast de teruggave aan de verdachtevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
 nr. 3: 1.00 STK Sleutel, SLEUTEL goedcode i.i.1.5.1.2. Autosleutels Merdedes Benz
 nr. 5: 1.00 STK Sleutel, SLEUTEL goedcode i.i.1.5.4.2.Autosleutels Merdedes Benz met letters panic.
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. A.S.I. van Delden, in bijzijn van de griffier mr. N.N.D. Bos.
mr. N.N.D. Bos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 juni 2014.