In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 26 augustus 2014, staat de belanghebbende, een thuiszorgondernemer, in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of de onverrekend gebleven heffingskortingen terecht niet zijn verrekend met de aanslag Zorgverzekeringswet en of het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet correct is vastgesteld op € 14.918. De belanghebbende had in 2011 een eenmanszaak in de thuiszorg en had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.812. De Inspecteur had eerder voorlopige aanslagen opgelegd, die door de belanghebbende werden betwist. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2014 heeft het Hof de zaak geschorst voor een briefwisseling tussen partijen. De belanghebbende stelde dat het onbenutte gedeelte van de gecombineerde heffingskorting verrekend moest worden met de bijdrage Zorgverzekeringswet en dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met aftrekbare kosten. De Inspecteur betwistte deze stellingen en voerde aan dat de voorlopige aanslagen in overeenstemming met de wet waren vastgesteld.
Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onbenutte gedeelte van de heffingskorting niet verrekend kon worden met de bijdrage Zorgverzekeringswet, omdat deze niet tot de gecombineerde inkomensheffing behoort. Het Hof bevestigde ook dat de voorlopige aanslagen eerder te laag dan te hoog waren vastgesteld, en dat de belanghebbende niet kon worden aangemerkt als ondernemer voor de toepassing van de ondernemersaftrek. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.