ECLI:NL:GHDHA:2014:3176

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
6 oktober 2014
Zaaknummer
200.143.952-02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de Verenigde Arabische Emiraten in hoger beroep wegens gebrek aan procesbevoegdheid van de ambassade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De VAE was in hoger beroep gekomen van twee verstekvonnissen die waren gewezen in geschillen met een voormalige werknemer, [geïntimeerde]. De VAE stelde dat de ambassade, als vertegenwoordiger van de VAE, in verzet was gekomen tegen deze verstekvonnissen. Echter, het hof oordeelde dat de ambassade geen rechtspersoonlijkheid heeft en derhalve niet procesbevoegd is om in rechte op te treden. Dit leidde tot de conclusie dat de VAE niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat de ambassade niet als procespartij kon optreden. Het hof benadrukte dat de verzetdagvaardingen niet duidelijk maakten dat de VAE zelf in verzet was gekomen, en dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat het verzet was ingesteld door de ambassade. De VAE werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] waren vastgesteld op een totaalbedrag van € 4.248,-. Het hof verklaarde de VAE in beide zaken niet-ontvankelijk in het hoger beroep en legde de kosten van het geding op aan de VAE.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

zaaknummers : 200.143.952/02 en 200.138.376/01
zaaknummers rechtbank : 1218755 RL EXPL 12-29996 en 1268860 RL EXPL 12-11330

arrest van 14 oktober 2014

in de zaak met zaaknummer 200.143.952/02

de Verenigde Arabische Emiraten,

gevestigd te Abu Dhabi,
appellant,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de VAE,
advocaat: mr. A.I. Al-Alim/Ruttink te Leiderdorp,
tegen

[naam],

wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A. ter Meulen te Rotterdam.
en
in de zaak met zaaknummer 200.138.376/01

De Verenigde Arabische Emiraten,

gevestigd te Abu Dhabi,
appellant,
hierna te noemen: de VAE,
advocaat: mr. A.I. Al-Alim/Ruttink te Leiderdorp,
tegen

[naam],

wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A. ter Meulen te Rotterdam.

Het verloop van het geding

in de zaak met zaaknummer 200.143.952/02
1.1
Bij exploot van 4 december 2013 is de VAE in hoger beroep gekomen van een vonnis van 11 september 2013 van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag (hierna: de kantonrechter) met rolnummer 1218755 RL EXPL 12-29996, gewezen tussen de “ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten” als opposant en [geïntimeerde] als geopposeerde.
1.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een incidentele eis tot niet-ontvankelijkverklaring ingesteld.
1.3
Hierop heeft de VAE gereageerd met een conclusie van antwoord in het incident en zijn producties overgelegd.
in de zaak met zaaknummer 200.138.376/01
1.4
Bij exploot van 8 oktober 2013 is de VAE in hoger beroep gekomen van een vonnis van 11 september 2013 van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag (hierna: de kantonrechter) met rolnummer 1268860 RL EXPL 12-11330, gewezen tussen de “ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten” als opposant en [geïntimeerde] als geopposeerde.
1.5
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een incidentele eis tot niet-ontvankelijkverklaring ingesteld.
1.6
Hierop heeft de VAE gereageerd met een conclusie van antwoord in het incident, tevens memorie van grieven en zijn producties overgelegd.
in beide zaken
1.7
Partijen hebben op 26 september 2014 beide zaken doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. Het pleidooi was beperkt tot de vraag of de VAE ontvankelijk was in zijn hoger beroep. Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.8
Ten slotte is arrest gevraagd op de voor het pleidooi ingediende kopiedossiers.

Beoordeling van het hoger beroep in beide zaken

2.1
[geïntimeerde] is in 2005 in dienst getreden bij de VAE. Hij was werkzaam als beveiligingsmedewerker bij de ambassade van de VAE in Den Haag.
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 8 mei 2012 heeft [geïntimeerde] een vordering aanhangig gemaakt tegen de VAE wegens het niet nakomen van betalingsverplichtingen. [geïntimeerde] vorderde, kort gezegd, betaling van achterstallig loon, vakantietoeslag, dertiende maand, vergoeding voor dienstkleding en vergoeding voor overwerk. Bij verstekvonnis van 21 augustus 2012 (rolnr. 1166969 RL EXPL 12-12813) zijn deze vorderingen toegewezen.
2.3
Bij inleidende dagvaarding van 10 augustus 2012 heeft [geïntimeerde], in kort geding, een vordering aanhangig gemaakt tegen de VAE wegens het niet nakomen van reïntegratieverplichtingen als bedoeld in artikel 7:658a BW. [geïntimeerde] vorderde dat de VAE – op straffe van een dwangsom – zou worden veroordeeld om in overleg met [geïntimeerde] en op basis van het oordeel van de arbo-arts een plan van aanpak op te stellen voor passende werkzaamheden die [geïntimeerde] zou kunnen verrichten. Voorts vorderde [geïntimeerde] dat hij zou worden toegelaten deze passende werkzaamheden te verrichten. Bij verstekvonnis van 23 augustus 2012 (rolnr. 1188388 / 12-19328) zijn de vorderingen toegewezen.
2.4
Vervolgens is “de
ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten(de “
Ambassade”), zijnde de permanente vertegenwoordiging van de Verenigde Arabische Emiraten in Nederland en alhier vertegenwoordigd door haar buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur” (hierna: opposante), in verzet gekomen tegen beide verstekvonnissen.
2.5
Hierop heeft in beide zaken gelijktijdig een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft [geïntimeerde] in beide zaken een incidentele eis tot niet-ontvankelijkheid ingediend. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het verzet ten onrechte niet is ingesteld door de bij verstek veroordeelde partij (de VAE), maar door een vertegenwoordigingsorgaan, de ambassade.
2.6
De gemachtigde van opposante heeft tijdens de comparitie over deze stelling het volgende verklaard:
“In het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer wens ik het navolgende op te merken. De ambassade is een permanente vertegenwoordiger van de zendstaat. Papieren van de ambassade moeten worden voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De ambassade wordt geaccepteerd als vertegenwoordiger van de staat. Het is geen aparte instantie. Het is een zetel van de verzendstaat. Ik begrijp de discussie niet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is hier ook mee bekend. Uit de dagvaarding blijkt dat het verzoek om de ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten gaat, dat is de permanente vertegenwoordiging van de staat. Mijn cliënt heeft mij gezegd dat ik uit naam van de ambassade moest procederen.”
2.7
In reactie hierop heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] het volgende opgemerkt:
“Uit de houding van de gemachtigde van de ambassade blijkt niet dat het gaat om een kennelijke verschrijving dat de ambassade wordt genoemd in de stukken. De ambassade is een bestuursorgaan, geen lichaam. De ambassade heeft niet de bevoegdheid om in rechte op te treden. De kantonrechter moet dat ambtshalve beoordelen. De ambassade is “niets”, ik had daar niet op kunnen dagvaarden.
Voorts geldt aan de ene kant de immuniteit van de ambassade en ten tweede krijgt mijn cliënt de proceskosten niet verhaald.”
2.8
De kantonrechter heeft in de beide bestreden vonnissen het verweer van opposante dat de ambassade een permanente vertegenwoordiging van de zendstaat (de VAE) is en geen aparte instantie, verworpen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat de ambassade geen rechtspersoonlijkheid bezit. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de kantonrechter dat artikel 245 Rv de mogelijkheid biedt om een proceskostenveroordeling ten laste van de gemachtigde van een niet-bestaande partij uit te spreken, maar dat daarvoor in de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding is. De proceskosten zijn daarom in beide zaken gecompenseerd.
2.9
In beide zaken is de vraag aan de orde of de kantonrechter opposante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De VAE voert (samengevat weergegeven) het volgende aan. Uit de verzetdagvaardingen kan worden afgeleid dat de VAE in verzet komt. Er wordt in die dagvaardingen immers slechts gerept van één opposante en het kan niet anders dan dat daarmee de VAE wordt bedoeld. Wellicht is het enigszins verwarrend geformuleerd doordat ook de term “ambassade” wordt gebruikt, maar de ambassade is als het ware een verlengstuk van de VAE. Het is nooit de bedoeling geweest dat er verzet namens de ambassade als zodanig zou worden ingesteld. Voorts is in de verzetdagvaardingen vermeld dat de ambassadeur de vertegenwoordiger is, waaruit redelijkerwijs moet worden begrepen dat de ambassadeur de VAE vertegenwoordigt. De VAE is van mening dat de kantonrechter onnodig formalistisch is geweest en dat het voor [geïntimeerde] van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat de VAE zijn tegenpartij was in de verzetprocedure. [geïntimeerde] heeft de stellingen bestreden.
2.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de verzetdagvaardingen volgt niet direct dat het de VAE is geweest die in verzet is gekomen tegen de onder 2.2 en 2.3 genoemde verstekvonnissen. In de beide verzetdagvaardingen wordt immers primair “de ambassade” genoemd als de instantie die in verzet gaat. Dit volgt zowel uit de aanhef van beide dagvaardingen (waarin “de ambassade” vet is gedrukt) als uit de overige tekst, waarin telkens wordt gesproken van “de ambassade” en niet van “de VAE” of “de ambassadeur”. Hoewel de VAE in hoger beroep heeft betoogd dat de verzetdagvaardingen ook op een andere wijze kunnen worden geïnterpreteerd, heeft hij ook erkend dat de dagvaardingen op dit punt “niet geheel ondubbelzinnig geformuleerd” zijn. Het is dan ook niet zonder reden geweest dat de kantonrechter tijdens de comparitie van partijen aan de orde heeft gesteld door wie het verzet was ingesteld. Bij die gelegenheid heeft de gemachtigde van opposante – naar blijkt uit het proces-verbaal – toegelicht dat zij uit naam van de ambassade procedeert. Bij die stand van zaken heeft de kantonrechter terecht aangenomen dat het verzet was ingesteld door de ambassade, en niet door de VAE of door de ambassadeur als vertegenwoordiger van de VAE. Nu een ambassade geen rechtspersoonlijkheid bezit, kan zij niet als procespartij in rechte optreden, ook niet als vertegenwoordiger van de VAE. Dit brengt mee dat het oordeel van de kantonrechter dat de ambassade niet-ontvankelijk is in haar verzet, juist is. Het beroep dat de VAE thans doet op enkele internationale regelingen en buitenlandse rechtspraak maakt het vorenstaande niet anders, nu deze niet (rechtstreeks) zien op het hier te beslissen punt.
2.11
Voor de ontvankelijkheid in hoger beroep heeft te gelden dat de VAE geen procespartij was in de eerste aanleg en dus ook niet in hoger beroep kan komen. In zoverre is het voor de VAE dus ook niet meer mogelijk om fouten uit de eerste aanleg te herstellen. De VAE heeft overigens ook niet (althans niet gemotiveerd) toegelicht dat en waarom haar gemachtigde ter comparitie in eerste aanleg een fout heeft gemaakt door expliciet te stellen dat zij uit naam van de ambassade moest procederen. Het hof zal de VAE daarom in beide zaken niet-ontvankelijk verklaren. Nu de VAE heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zal zij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.143.952/02
- verklaart de VAE niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
- veroordeelt de VAE in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak bepaald op € 299,- aan verschotten en € 3.948,- voor salaris van de advocaat;
in de zaak met zaaknummer 200.138.376/01
- verklaart de VAE niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
- veroordeelt de VAE in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak bepaald op € 299,- aan verschotten en € 1.341,- voor salaris van de advocaat;
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, V. Disselkoen en J.J. Trap en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2014 in aanwezigheid van de griffier.