In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De VAE was in hoger beroep gekomen van twee verstekvonnissen die waren gewezen in geschillen met een voormalige werknemer, [geïntimeerde]. De VAE stelde dat de ambassade, als vertegenwoordiger van de VAE, in verzet was gekomen tegen deze verstekvonnissen. Echter, het hof oordeelde dat de ambassade geen rechtspersoonlijkheid heeft en derhalve niet procesbevoegd is om in rechte op te treden. Dit leidde tot de conclusie dat de VAE niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat de ambassade niet als procespartij kon optreden. Het hof benadrukte dat de verzetdagvaardingen niet duidelijk maakten dat de VAE zelf in verzet was gekomen, en dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat het verzet was ingesteld door de ambassade. De VAE werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] waren vastgesteld op een totaalbedrag van € 4.248,-. Het hof verklaarde de VAE in beide zaken niet-ontvankelijk in het hoger beroep en legde de kosten van het geding op aan de VAE.