ECLI:NL:GHDHA:2014:3726

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
200.155.656/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Kamminga
  • Obbink-Reijngoud
  • Van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van gezag en ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, waarbij de vader zonder gezag niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep. De ouders hebben op 10 september 2014 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2014, waarin de minderjarigen onder toezicht zijn gesteld. De Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg hebben zich verzet tegen het verzoek van de ouders om de ondertoezichtstelling op te heffen. Het hof overweegt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met gezag beklede ouder(s) en de minderjarige, en dat de niet met gezag beklede ouder niet als belanghebbende kan worden beschouwd in deze procedure. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen af te wenden, gezien de zorgen over hun schoolverzuim en de thuissituatie. De ouders hebben weliswaar positieve veranderingen laten zien, maar de zorgen zijn nog niet voldoende weggenomen. Het hof besluit de duur van de ondertoezichtstelling te beperken, maar handhaaft deze maatregel tot 10 februari 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 november 2014
Zaaknummer : 200.155.656/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-1752
Zaaknummer rechtbank : C/10/452140
1. [verzoeker 1],
hierna te noemen: de vader, en
2. [verzoeker 2],
hierna te noemen: de moeder,
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. A.K. Ramdas te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De ouders zijn op 10 september 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 juni 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 8 oktober 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de ouders op 7 oktober 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage ingekomen.
De rechtbank Rotterdam heeft bij brief van 6 oktober 2014 het (extract) proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting op 10 juni 2014 aan het hof overgelegd.
De zaak is op 10 oktober 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de heer [naam 1] namens de raad;
  • de heer [naam 2] en de heer [naam 3] Jeugdzorg.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de minderjarigen
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2003 te [geboorteplaats 1] (hierna ook te noemen: [minderjarige 1]), en
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats 2] (hierna ook te noemen: [minderjarige 2]),
voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld met benoeming van Jeugdzorg tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de moeder alleen met het gezag over de minderjarigen is belast.

DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP

1. Het hof overweegt als volgt. De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en heeft aldus rechtstreeks betrekking op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van artikel 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken, doet daaraan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd. Daarbij verdient opmerking dat de niet met het gezag beklede ouder ook bij een ondertoezichtstelling de mogelijkheid behoudt om zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van zijn 'family life' met de minderjarige te effectueren. Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Deze ouder heeft dan ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen van een beslissing dienaangaande indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem afkomstig was. (Vgl. HR 12 september 2014, nr. 14/01665, ECLI:NL:HR:2014:2665).
2. Nu de vader als niet met het gezag belaste ouder niet de bevoegdheid toekomt om hoger beroep in te stellen van de beslissing tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen, zal het hof hem niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

3. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
4. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de minderjarigen niet onder toezicht hoeven te worden gesteld.
5. De raad verweert zich daartegen.
6. Jeugdzorg verweert zich tegen het verzoek van de ouders en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
7. De moeder voert het volgende aan. Ingrijpen in het gezinsleven in de vorm van een ondertoezichtstelling is slechts geoorloofd als ultimum remedium. De ouders hebben echter zelfstandig, zonder hulp van Jeugdzorg, de problemen aangepakt. De rechtbank had bovendien de raadsrapportage niet als uitgangspunt mogen nemen, nu de ouders een klacht hebben ingediend over onjuistheden in deze rapportage. In de raadsrapportage wordt uitgegaan van excessief schoolverzuim door de minderjarigen, terwijl in werkelijkheid slechts sprake is van incidenteel schoolverzuim door ziekte van de minderjarigen. De moeder wijst er in dat kader op dat de leerplichtambtenaar van mening is dat er een verbetering zichtbaar is en dat de raad niet heeft onderzocht of het schoolverzuim is afgenomen, maar op basis van oude gegevens een nieuw verzoek tot ondertoezichtstelling heeft ingediend. Indien er sprake zou zijn van excessief schoolverzuim zouden de minderjarigen geen goede schoolresultaten behalen. Voorts voert de moeder aan dat uit het raadsrapport niet kan worden opgemaakt dat de ouders geen inmenging in het gezinssysteem dulden. De minderjarigen hebben vrienden waarmee en waarbij zij spelen en de ouders dulden inmenging van buitenaf. De rechtbank dient de keuze van de ouders om hun geloofsopvattingen in de opvoeding tot uiting te brengen te respecteren. Van belang is of de manier van opvoeden de minderjarigen in hun ontwikkeling belemmert. Daarvan is geen sprake, aldus de moeder.
8. De raad verweert zich daartegen als volgt. De problemen in het gezin zijn niet heel zwaar, maar wel heel hardnekkig. Het is een warm gezin, maar zij hebben wel hulp nodig. Problemen worden pas op het allerlaatste moment aangepakt. Ook zijn de ouders erg geneigd om hun eigen weg te kiezen en leggen zij advies van deskundigen geheel naast zich neer of volgen zij dit pas heel laat op. De ouders hebben intussen al stappen in de goede richting genomen, maar de ondertoezichtstelling is nog immer nodig om een structuur binnen het gezin te brengen waardoor problemen doortastender worden aangepakt en zij eerder geneigd zullen zijn deskundig onderlegd advies op te volgen. Daarvoor zal wellicht niet de gehele looptijd van de ondertoezichtstelling nodig zijn, maar de ingeslagen weg dient thans te worden voortgezet.
9. Jeugdzorg voert aan dat er in het recente verleden sprake was van zorgwekkend schoolverzuim en dat de ouders niet in staat zijn gebleken deze ontwikkelingsbedreiging in het vrijwillig kader af te wenden. Daarnaast bestonden er zorgen over huiselijk geweld in het gezin, stressklachten van [minderjarige 1], lichamelijke klachten van [minderjarige 2] en het feit dat deze zorgen gedurende langere periode niet zijn opgelost. Jeugdzorg signaleert dat er thans verbetering in de situatie is, maar stelt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de verbeteringen te behouden.
10. Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek, aanwezig zijn. Bij de beoordeling zal het hof derhalve onderzoeken of de minderjarigen zonder ondertoezichtstelling zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
11. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen af te wenden. Het hof overweegt daartoe dat er al sinds 2010 zorgen bestaan over de ontwikkeling en het schoolverzuim van de minderjarigen en dat alle eerdere maatregelen om het schoolverzuim terug te dringen, gefaald hebben. De leerplichtambtenaar spreekt over dusdanig veelvuldig ziekteverzuim van [minderjarige 2] dat de school zich zorgen maakt om zijn ontwikkeling. Dat de laatste twee rapporten van [minderjarige 2] goed zijn, neemt de zorgen niet geheel weg, nu deze rapporten zien op zijn resultaten in de groep die hij voor de tweede maal doorliep. Bovendien zijn er zorgen om de thuissituatie en de ontwikkeling van [minderjarige 1]. [minderjarige 1] heeft een forse ontwikkelingsachterstand van twee jaar en haar ontwikkeling lijkt – ondanks extra aandacht en stimulatie vanuit de nieuwe school – steeds meer terug te vallen. Ook zijn er zorgen om de emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1]. Het hof overweegt voorts dat de ouders in het verleden – ondanks bemoeienis van de leerplichtambtenaar – niet in staat zijn gebleken om het schoolverzuim structureel terug te brengen. Dat een eerder verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen is afgewezen, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de huidige noodzaak tot het thans treffen van een beschermingsmaatregel. Het hof overweegt daartoe dat het eerdere verzoek niet is gehonoreerd omdat de kinderrechter verwachtte dat het schoolverzuim verder af zou nemen, omdat de ouders op vrijwillige basis hulp hadden gezocht en omdat niet gebleken was van ernstige zorgen omtrent de pedagogische vaardigheden van de ouders. Nadien is echter duidelijk geworden dat het schoolverzuim van de minderjarigen niet in die mate was afgenomen dat daarmee de ontwikkelingsbedreiging zou zijn afgewend, dat het NJI, de hulpverlenende instantie waar de ouders op vrijwillige basis hulp zouden zoeken, geen instantie is die opvoedondersteuning of andere hulp aan ouders biedt, en dat [minderjarige 1] een forse ontwikkelingsachterstand heeft en dat de ouders wel stellen zich daarover zorgen te maken, maar daar onvoldoende naar handelen.
12. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat er voldoende zorgen bestaan om de ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. Het hof is voorts van oordeel dat de zorgen op dit moment nog onvoldoende zijn weggenomen en de vooruitgang op diverse gebieden nog onvoldoende bestendig is om de ondertoezichtstelling op dit moment op te heffen. Gelet op de inzet van de ouders, hun welwillende opstelling en de positieve veranderingen die zij tot op heden – zonder of met zeer beperkte hulp van de gezinsvoogd – hebben bewerkstelligd, verwacht het hof evenwel dat niet de volle termijn van de ondertoezichtstelling noodzakelijk zal zijn om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen af te wenden. Het hof ziet hierin aanleiding om de duur van de ondertoezichtstelling te beperken als na te melden.
13. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de moeder dat het raadsrapport niet tot uitgangpunt genomen had mogen worden omdat de ouders daartegen een klacht zouden hebben ingediend over onjuistheden in deze rapportage. Het hof overweegt daartoe dat de raad betwist heeft dat er een klacht door de ouders is ingediend en dat de moeder niet heeft aangetoond dat er een klacht aanhangig gemaakt zou zijn. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de moeder dat de rechtbank hun keuze om hun geloofsopvattingen in de opvoeding tot uiting te brengen dient te respecteren, nu uit de overgelegde stukken en het verhandelde op geen enkele wijze blijkt dat de geloofsopvattingen van de ouders enige rol hebben gespeeld in de beslissing van de rechtbank of in het handelen van de raad en Jeugdzorg.
14. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
stelt de minderjarigen [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 1] 2003 te [geboorteplaats 1], en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2006 te[geboorteplaats 2], onder toezicht van 10 juni 2014 tot 10 februari 2015 met benoeming van Bureau Jeugdzorg Stadsregio [plaats], gevestigd te [plaats], tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Obbink-Reijngoud en Van Veen, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 5 november 2014.