2.3De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de primaire vordering toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom is gemaximeerd tot € 30.000,-.
3. De grieven uit het principaal en incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
4. Artikel 7 lid 2 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling bepaalt – voor zover relevant – dat een instelling van bijzonder onderwijs de vrijheid heeft om bij de toelating en ten aanzien van de deelname aan het onderwijs eisen te stellen, die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag. De Stichting heeft derhalve in beginsel de vrijheid haar toelatingsbeleid zelf te formuleren. Voor het onderhavige geval geldt dat de Stichting alleen kinderen toelaat van ouders die de grondslag van de school, zoals omschreven in de schoolgids, onderschrijven. Uit de brief van 20 januari 2014 blijkt dat de Stichting bij eerdere kinderen van [geïntimeerde] geen aanleiding had te veronderstellen dat [geïntimeerde] de grondslag van de school niet onderschreef, maar dat er voor haar reden tot twijfel ontstond toen [geïntimeerde] structureel verlof ging vragen voor Oudtestamentische feestdagen.
5. Het geschil dat tussen de Stichting en [geïntimeerde] is ontstaan, is terug te voeren op een verschil van mening over de interpretatie van de grondslag van de school, of, in de woorden van de advocaat van [geïntimeerde] in zijn brief van 3 december 2013: “een theologisch verschil van inzicht over de wijze waarop de Heilige Schrift als onfeilbaar Woord van God, zoals daarvan belijdenis wordt gedaan in de artikelen 2 tot en met 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dient te worden onderschreven”. [geïntimeerde] is van mening dat zijn opvattingen ter zake van de drie elementen waar het hier om gaat (de verhouding tussen de besnijdenis en de Heilige doop, de verhouding tussen het Heilig Avondmaal en Pesach en de viering van de Oudtestamentische feestdagen en de sabbat) in overeenstemming zijn met die grondslag, zodat moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] de grondslag van de school onderschrijft. De Stichting meent evenwel dat dit niet het geval is, omdat de opvattingen van [geïntimeerde] in wezen neerkomen op implementatie van elementen uit de Joodse godsdienst, hetgeen zij (onder meer) op grond van bepalingen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis strijdig acht met de grondslag van de school.
6. Naar het oordeel van het hof behoort het tot de vrijheid van de Stichting om nader te preciseren hoe zij de grondslag van de school uitlegt. Het staat de Stichting dan ook vrij haar grondslag aldus uit te leggen dat de ouders van haar (toekomstige) leerlingen dienen te onderschrijven dat:
bij de komst van Christus de Heilige doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen;
ij de komst van Christus het Heilig Avondmaal in de plaats van Pesach is gekomen en dat;
bij de komst van Christus de Oudtestamentische feestdagen en de Oudtestamentische sabbat niet langer gevierd worden.
Het is aldus uiteindelijk de Stichting, die de eisen stelt die, gelet op haar doel, nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag.
7. [geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat het gaat om nieuwe eisen, die niet kenbaar waren uit de schoolgids. Verder beroept hij zich erop dat de Stichting een inconsequent en inconsistent beleid voert.
8. Hierover overweegt het hof als volgt. Partijen zijn het erover eens dat het in de geschiedenis van de school niet eerder is voorgekomen dat de Stichting ermee geconfronteerd werd dat de ouders van een (aspirant) leerling te kennen gaven dat zij de Oudtestamentische feestdagen wensten te vieren, en ook niet (naar het hof begrijpt) dat ouders de grondslag van de school aldus uitlegden dat zij de onder 6 bedoelde elementen a en b niet (langer) onderschreven. Het feit dat de schoolgids niet expliciet vermeldt dat de ouders (ook) deze elementen dienen te onderschrijven, kan dan ook niet aan de Stichting worden tegengeworpen, te meer niet nu in de opvatting van de Stichting deze elementen rechtstreeks voortvloeien uit die grondslag. Niet is gebleken dat deze opvatting stoelt op een onaannemelijke of kennelijk onredelijke uitleg van de grondslag. In dit verband acht het hof het van belang dat de Stichting de ouders van (toekomstige) leerlingen (doorgaans) uitnodigt voor een gesprek teneinde te verifiëren of zij de grondslag – zoals door haar geïnterpreteerd – daadwerkelijk onderschrijven. Ook met [geïntimeerde] is (eenmalig) een dergelijk gesprek gevoerd en hij heeft naar de Stichting – onbestreden – stelt de grondslag altijd kritiekloos onderschreven; pas in de loop van 2011 is het de Stichting gebleken dat [geïntimeerde] anders over de uitleg van de grondslag was gaan denken.
9. Anders dan [geïntimeerde] stelt, heeft de Stichting dus geen nieuwe eisen geformuleerd, in de zin dat deze los staan van de grondslag zoals geformuleerd in de schoolgids. De voorwaarden zoals in de brief van 11 november 2013 geformuleerd, zijn veeleer aan te merken als een nadere precisering van de grondslag van de school; een precisering die noodzakelijk werd omdat de Stichting werd geconfronteerd met een nieuwe situatie die haar noopte tot het stellen van deze voorwaarden teneinde de verwezenlijking van haar grondslag te waarborgen. Toen de (vrij uitvoerige) gedachtewisseling tussen de Stichting en [geïntimeerde] niets opleverde, mocht de Stichting als voorwaarde stellen dat [geïntimeerde] expliciet de onder 6 genoemde elementen zou onderschrijven omdat zij langs die weg kon achterhalen of [geïntimeerde] de grondslag van de school – zoals geïnterpreteerd door de Stichting – onderschreef.
10. Wat betreft het verwijt van [geïntimeerde] dat de school een inconsequent of inconsistent beleid voert, en dus willekeurig handelt, geldt het volgende.
11. De voorzieningenrechter heeft – samengevat weergegeven – geoordeeld dat sprake is van een inconsequent beleid omdat de Stichting [het kind] pas begin 2014 heeft geweigerd, terwijl haar uit de verlofaanvragen van [geïntimeerde] reeds in de tweede helft van 2011 duidelijk werd dat [geïntimeerde] de Oudtestamentische feestdagen wenste te respecteren en de Stichting ten opzichte van de oudere kinderen al die tijd geen consequenties heeft verbonden aan deze handelwijze. Het hof deelt dit oordeel niet. De Stichting heeft immers reeds bij e-mail van 17 januari 2012 te kennen gegeven dat verzuim op andere religieuze feestdagen dan de door de school aangewezen feestdagen wat haar betreft niet mogelijk is en dat indien ouders het daar niet mee eens zijn, zij een andere school voor hun kinderen moeten kiezen. Voorts heeft zij – onbestreden – aangevoerd dat zij reeds in de loop van 2011 is gaan aandringen op een gesprek met [geïntimeerde] over (aanvankelijk slechts) de viering van Oudtestamentische feestdagen, maar dat dat van de zijde van [geïntimeerde] steeds is afgehouden, en dat zij – mede in het belang van de kinderen van [geïntimeerde] – niet overhaast wilde handelen. Bovendien is het de Stichting pas na verloop van tijd gebleken hoe zeer de geloofsovertuiging van [geïntimeerde] was gaan afwijken van hetgeen de Stichting als haar grondslag beschouwt. Tot slot heeft de Stichting – onbestreden – toegelicht dat het toetsingskader voor het verwijderen van kinderen waarvan de ouders de grondslag van de school niet langer onderschrijven, anders is dan het toetsingskader voor toelating (nr. 56 van de memorie van grieven) en dat ook om die reden niet eenvoudig tot verwijdering van de oudere kinderen kon worden overgegaan. Gezien dit alles is er wellicht sprake van een weinig voortvarende aanpak, maar niet van een inconsistent beleid. [geïntimeerde] heeft bovendien aan de handelwijze van de Stichting niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de Stichting van mening was dat de wijze waarop [geïntimeerde] invulling gaf aan zijn geloofsovertuiging strookte met de grondslag van de school. Integendeel, gelet het feit dat de Stichting iedere verlofaanvraag van de hand wees, behoorde [geïntimeerde] te begrijpen dat dat niet het geval was. Ook in zoverre is het beleid van de Stichting derhalve niet als willekeurig aan te merken.
12. Volgens [geïntimeerde] is het toelatingsbeleid van de school voorts niet consequent omdat er op school ook kinderen zitten die niet gedoopt zijn en kinderen die tot een (wezenlijk) andere kerk behoren dan de twee kerken waar de Stichting van uit gaat. De Stichting heeft deze stellingen bestreden. Zij voert aan dat het feit dat een gezin een andere kerk bezoekt niet steeds een reden hoeft te zijn om toelating te weigeren, omdat het uiteindelijk erom gaat of de ouders de grondslag van de school onderschrijven. Meer concreet heeft zij toegelicht dat zij in 2013 de toelating van een kind heeft geweigerd omdat in een gesprek met de ouders bleek dat zij de Oudtestamentische feestdagen zouden willen vieren en daarvoor verlof zouden vragen als hun kind zou worden ingeschreven. Gezien de betwisting van de Stichting is het hof voorshands van oordeel dat niet is gebleken dat de Stichting een willekeurig beleid voert en kinderen van andere gezinnen, met geloofsopvattingen die overeenkomen met die van [geïntimeerde], wel op de school toelaat.
13. [geïntimeerde] heeft tot slot nog aangevoerd dat de Stichting ten aanzien van een aantal andere aspecten (zoals de viering van moederdag en dierendag) een beleid voert dat inconsistent is met de grondslag van de school. De Stichting heeft dit weersproken. Het hof verwerpt deze stelling omdat het de Stichting in beginsel vrij staat haar eigen invulling te geven aan de grondslag, ook al strookt deze niet met de wijze waarop [geïntimeerde] de grondslag uitlegt. Dat er een wezenlijk verband bestaat tussen de door [geïntimeerde] opgeworpen kwesties en het theologisch verschil van mening op basis waarvan de Stichting heeft besloten [het kind] niet toe te laten, is niet gebleken.
14. De conclusie is dat het principaal hoger beroep slaagt en het incidenteel hoger beroep faalt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] niet voor toewijzing in aanmerking komt; hoewel [geïntimeerde] in zijn subsidiaire vordering deels tegemoet komt aan de door de Stichting voorgestane uitleg van de grondslag, wenst hij deze nog steeds niet volledig te onderschrijven. Aan de bewijsaanbiedingen wordt voorbij gegaan reeds omdat een hoger beroep als het onderhavige zich niet leent voor bewijslevering.
15. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft verzocht het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren omdat dit in strijd met de belangen van [het kind] zou zijn. Dit verzoek wordt gepasseerd. [geïntimeerde] ziet eraan voorbij dat de uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring slechts ziet op de proceskostenveroordeling nu er voor het overige geen beslissingen zijn genomen die zich hiervoor lenen. Overigens heeft de Stichting ter zitting in hoger beroep laten weten dat zij op zorgvuldige wijze met de belangen van [het kind] zal omgaan en dat zij [geïntimeerde] de gelegenheid zal geven om een passende oplossing te zoeken, doordat [het kind] tot het eind van het schooljaar 2014/2015 op school zou kunnen blijven.
16. In incidenteel appel zal een proceskostenveroordeling achterwege blijven, omdat in het incidenteel appel slechts stellingen worden aangedragen die op grond van de devolutieve werking van het appel toch al aan de orde zouden moeten komen.