ECLI:NL:GHDHA:2014:3928

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
200.143.174-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toelating van kinderen tot een basisschool met een gereformeerde grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door de Stichting tot het verstrekken van christelijk onderwijs op gereformeerde grondslag tegen twee geïntimeerden. De Stichting heeft de toelating van een kind van de geïntimeerden tot de Ds. Joannes Beukelmanschool geweigerd, omdat er een verschil van mening bestond over de interpretatie van de grondslag van de school. De geïntimeerden, die de Oudtestamentische feestdagen willen vieren, hebben de Stichting verzocht om hun kind toe te laten, maar de Stichting heeft dit geweigerd op basis van haar statuten en de grondslag van de school. De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft in een eerder vonnis de vordering van de geïntimeerden toegewezen, maar de Stichting is in hoger beroep gegaan.

Het hof heeft de feiten vastgesteld die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de Stichting in beginsel de vrijheid heeft om haar toelatingsbeleid te formuleren, mits dit in lijn is met haar grondslag. Het hof heeft vastgesteld dat de Stichting de ouders van toekomstige leerlingen kan verplichten om de grondslag van de school te onderschrijven. De Stichting heeft in dit geval de toelating van het kind van de geïntimeerden geweigerd omdat zij twijfelde of de ouders de grondslag van de school nog onderschreven, gezien hun verzoeken om verlof voor de Oudtestamentische feestdagen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de Stichting niet willekeurig handelt en dat de eisen die zij stelt aan de ouders van leerlingen in overeenstemming zijn met de grondslag van de school. Het hof heeft het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van de geïntimeerden afgewezen. De geïntimeerden zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 16 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.143.174/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/442705 / KG ZA 14-41
arrest van 16 december 2014
inzake
Stichting tot het verstrekken van christelijk onderwijs op gereformeerde grondslag,
gevestigd te Alblasserdam,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1],

2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende/gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
hierna in mannelijk enkelvoud te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J. Blanken te Den Haag.

1.Het geding

1.1
Bij exploot van 27 februari 2014 is de Stichting in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam gewezen vonnis van 30 januari 2014 met bovenstaand zaaknummer. De appeldagvaarding bevat acht grieven.
1.2
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde], onder overlegging van producties, de grieven bestreden. [geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
1.3
De Stichting heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel het hoger beroep van [geïntimeerde] bestreden.
1.4
Vervolgens hebben partijen op 20 november 2014 de zaak door hun advocaten aan de hand van pleitnotities doen bepleiten. Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.5
Ten slotte is arrest gevraagd op het voor het pleidooi ingediende kopiedossier.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De voorzieningenrechter heeft onder 2.1 tot en met 2.19 de feiten vastgesteld die hij aan het vonnis ten grondslag heeft gelegd. Deze feiten zijn in hoger beroep niet bestreden en dienen het hof eveneens tot uitgangspunt.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) De Stichting gaat blijkens haar statuten uit van de Oud-Gereformeerde Gemeente in Nederland te Kinderdijk en de Gereformeerde Gemeente in Nederland te Alblasserdam. Over de grondslag vermelden de statuten (art. 2):
De stichting heeft als grondslag de Heilige Schrift als het onfeilbaar Woord van God, zoals daarvan belijdenis wordt gedaan in artikelen 2 tot en met 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
Zij onderschrijft geheel en onvoorwaardelijk de Drie Formulieren van Enigheid, zoals deze zijn vastgesteld door de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren zestien honderd achttien en zestien honderd negentien.
De stichting en de van haar uitgaande scho(o)l(en) maken gebruik van de getrouwe overzetting van de Heilige Schrift uit de oorspronkelijke talen in de Nederlandse taal volgens het besluit van voornoemde Synode, met uitsluiting van elke andere vertaling, zomede van de Psalmberijming van zeventien honderd drie en zeventig, met uitsluiting van elke latere psalmberijming.
Het doel van de Stichting is het verstrekken van Christelijk onderwijs op Gereformeerde grondslag, zoals in artikel 2 van de statuten omschreven.
( ii) De Stichting is het bevoegd gezag van de Ds. Joannes Beukelmanschool, locatie Weversstraat, te Alblasserdam (hierna: de school). De school is een instelling van bijzonder onderwijs. Over de grondslag van de school vermeldt de schoolgids:
Onze school heeft als grondslag de Heilige Schrift “als het onfeilbaar Woord van God, zoals daarvan belijdenis wordt gedaan in artikelen 2 tot en met 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis”.
We onderschrijven geheel en onvoorwaardelijk de Drie Formulieren van Enigheid, zoals deze zijn vastgesteld door de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619.
Op onze scholen hanteren we de Bijbel in de Statenvertaling zoals die volgens het besluit van de Nationale Synode van 1618/1619 uit de oorspronkelijke talen in onze Nederlandse taal is overgezet, met uitsluiting van elke andere vertaling, en de onverkorte Formulieren van Enigheid, allen in de originele formulering. Daarnaast gebruiken we de psalmberijming van 1773, met uitsluiting van elke latere psalmberijming.
Aan de onveranderlijke waarheden in Gods Woord ontlenen wij de beginselen voor de opvoeding van en het onderwijs aan de kinderen die aan ons zijn toevertrouwd.
  • iii) [geïntimeerde] heeft negen kinderen. De eerste zes kinderen volgen of volgden allen basisonderwijs aan de school.
  • iv) Vanaf het schooljaar 2011/2012 heeft [geïntimeerde] enkele malen voor zijn schoolgaande kinderen verlof gevraagd in verband met de viering van Oudtestamentische feestdagen. De school heeft deze aanvragen afgewezen. [geïntimeerde] heeft zijn kinderen niettemin op deze dagen thuis gehouden.
  • v) [geïntimeerde] heeft op 28 januari 2012 een inschrijvingsformulier ingediend om het zevende kind, [naam kind], geboren op 21 januari 2009, in te schrijven op de school. Door ondertekening van het inschrijfformulier heeft [geïntimeerde] onder meer verklaard de grondslag (de identiteit) van de school, zoals beschreven in het tweede hoofdstuk van de schoolgids, te onderschrijven.
  • vi) De Stichting is niet tot inschrijving van [het kind] overgegaan omdat zij – kort gezegd – twijfelde of [geïntimeerde] de grondslag van de school werkelijk (nog) onderschreef. [geïntimeerde] en de Stichting hebben zowel mondeling als schriftelijk hun standpunten uitgewisseld. Ten slotte heeft de Stichting bij brief van 11 november 2013 [geïntimeerde] bericht dat zij [het kind] bij de school zal inschrijven onder de navolgende voorwaarden:
1.
Het onvoorwaardelijk onderschrijven van de grondslag van de school zoals verwoord op het inschrijfformulier en in het 2e hoofdstuk van de schoolgids en wij vragen u hierbij te bevestigen dat de Heilige doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen en het Heilig Avondmaal in de plaats van Pascha, waardoor de Joodse betekenis van de besnijdenis en het Pascha in de Nieuwtestamentische bedeling heeft afgedaan.
2.
De toezegging dat er geen enkele vorm van verlof tijdens schooltijd wordt gevraagd met als reden het houden van Joodse feestdagen.
( vii) De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 3 december 2013 geantwoord en de school verzocht in te stemmen met de inschrijving van [het kind] zonder dat daarbij aanvullende eisen worden gesteld. De brief luidt, voor zover relevant, als volgt:
In de eerste plaats verlangt u van cliënten dat zij de grondslag van de school zoals verwoord op het inschrijvingsformulier en in het 1e hoofdstuk van de schoolgids onvoorwaardelijk onderschrijven. Cliënten hebben (…) kenbaar gemaakt dat zij de grondslag van de school onderschrijven. (…)
Klaarblijkelijk bestaat tussen u en cliënten een theologisch verschil van inzicht over de wijze waarop de Heilige Schrift als onfeilbaar Woord van God, zoals daarvan belijdenis wordt gedaan in de artikelen 2 tot en met 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dient te worden onderschreven. U acht het immers nodig dat cliënten niet alleen bevestigen dat zij de grondslag van de school volledig onderschrijven, maar ook dat de Heilige Doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen en het Heilig Avondmaal in de plaats van de Pascha, waardoor de Joodse betekenis van de besnijdenis en het Pascha in de Nieuwtestamentische bedeling heeft afgedaan. Nog daargelaten dat de door u gestelde eis niet voortvloeit uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis, omdat daar niet staat dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen en evenmin dat het avondmaal in de plaats van het Pascha is gekomen, en deze eis derhalve niet kan worden gebaseerd op de grondslag van de school, is van belang dat deze eis niet nodig is om de identiteit van de school te waarborgen. Voorts is deze eis niet nodig om volgens de grondslag van de school te kunnen leven en kan niet in redelijkheid van hen worden verlangd, dat zij hun kinderen op Bijbelse feestdagen naar school sturen.
Daarbij komt dat cliënten uw bestuur bij brief d.d. 29 juni 2012 erop hebben gewezen dat een aantal activiteiten die op school worden georganiseerd niet in lijn zijn met de grondslag van de school. (…)
Uit het voorgaande vloeit voort dat uw bestuur in de visie van cliënten geen consistent en kenbaar beleid voert. De voorwaarde die u thans aan cliënten heeft gesteld volgt ook niet uit de schoolgids of het inschrijfformulier. U heeft de voorwaarde speciaal voor cliënten in leven geroepen.
  • viii) Partijen hebben op 19 december 2013 gezamenlijk over in de brief van 11 november 2013 aangesneden kwestie gesproken, maar dit heeft niet tot een oplossing geleid.
  • ix) Bij brief van 20 januari 2014 heeft de Stichting [geïntimeerde] medegedeeld dat zij geen aanmelding van kinderen van [geïntimeerde] meer kan accepteren en dat de Stichting verwacht dat de reeds schoolgaande kinderen na de zomervakantie op een andere school worden geplaatst. De Stichting heeft dit besluit als volgt verantwoord:
Wij hebben in de achterliggende maanden veelvuldig met elkaar gesproken. Dit omdat het bestuur zich in de achterliggende periode ernstig af is gaan vragen of u (gelet op door u gedane geloofsuitingen en bijvoorbeeld het stelselmatig vrij vragen voor de schoolgaande kinderen i.v.m. het houden van Joodse feestdagen, door U aangeduid als “oudtestamentische” feestdagen) de grondslag van de Stichting onverkort kunt onderschrijven.
Wij merken vooraf op dat deze zaak van groot belang is voor het schoolbestuur. We hebben als schoolbestuur alle moeite willen nemen, op allerlei mogelijke momenten, om tot een goed begrip van Uw levensovertuiging te komen, teneinde een afgewogen en zorgvuldig besluit te kunnen nemen.
(…)
Om tot goed begrip van elkaar te kunnen komen teneinde te bepalen of u daadwerkelijk de grondslag van de school onderschrijft, hebben wij als schoolbestuur in onze brief (van 11 november 2013, hof) drie elementen aan de orde gesteld. (…)
Element 1
Kunt u aangeven dat bij de komst van Christus de Heilige doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen?
U hebt aangegeven in het gesprek dat U vindt dat volgens U naast de door de Heere Jezus ingestelde Heilige Doop ook de besnijdenis in de nieuwe bedeling is blijven bestaan.
Dit staat echter haaks op artikel 34 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB), welke onderdeel vormt van de grondslag van de school.
Element 2
Kunt u aangeven dat bij de komst van Christus het Heilig Avondmaal in de plaats van Pesach is gekomen?
U hebt aangegeven in het gesprek dat Pesach naast de instelling van het Heilig Avondmaal is blijven bestaan.
Als samenvatting staat in artikel 33 van de NGB “voorts zijn wij tevreden met het getal der Sacramenten, die Christus, onze Meester, heeft verordend, welke niet meer zijn twee zijn; te weten het Sacrament des Doops, en des Heiligen Avondmaals van Jezus Christus”.
En aan het einde van Jezus’ omwandeling op aarde heeft de Heere Jezus Christus Zelf het Heilig Avondmaal ingesteld, met de woorden “doe dat tot Mijn gedachtenis”.
Uw zienswijze strijdt ook met artikel 35 van de NGB, waarin verworpen worden “alle inmengselen en – dat men zich moet laten vergenoegen met de ordening, die Christus en Zijn apostelen ons geleerd hebben…”
Element 3
Kunt U aangeven dat U in de toekomst geen vrij meer zult vragen voor het vieren van Joodse / oudtestamentische feestdagen?
U hebt hierop geantwoord dat U de in deze vraag bedoelde feestdagen wilt blijven vieren, en daarvoor ook vrij zult blijven vragen voor Uw kinderen op school. En dat in het verlengde van het feit dat U vanuit uw geloofsovertuiging de oudtestamentische Sabbat houdt, en niet de nieuwtestamentische zondag, waarop de Heere Jezus Christus is opgestaan uit de doden.
Dit staat haaks op artikel 25 van de NGB, waar uitdrukkelijk wordt beleden dat “dat de ceremoniën en figuren der Wet opgehouden hebben met de komst van Christus”, en dat alle schaduwen een einde hebben genomen, alzo dat het gebruik daarvan onder de Christenen weggenomen moet worden …”
(…)
De primaire en overstijgende reden van ons besluit zijn Uw feitelijke bezwaren – die metterdaad blijken – tegen de inhoud van onze grondslag.
Daarnaast wordt de school danig beperkt in haar mogelijkheden om kennis over te dragen daar Uw schoolgaande kinderen zowel de Christelijke alsook de Joodse / oudtestamentische feestdagen niet op school zijn. (…)
Derhalve komen wij als bestuur helaas tot het besluit dat wij geen aanmelding van kinderen van U kunnen en ook niet mogen accepteren. We zouden daarbij als schoolbestuur cruciale en fundamentele afbreuk doen aan de grondslag.
(…)
In eerdere gevallen van aanmelding was het voor het schoolbestuur niet duidelijk dat U de grondslag niet (volledig) kon en wilde onderschrijven, daar:
a.
U de grondslag en het aanmeldingsformulier tot dan toe kritiekloos ondertekende;
b.
Tot enkele jaren terug ook geen structurele en formele verzoeken voor vrij kwamen voor Uw kinderen in verband met de Joodse / oudtestamentische feestdagen. (…)
2.2
In deze kortgedingprocedure heeft [geïntimeerde]
primairgevorderd te bevelen dat de Stichting [het kind] per 3 februari 2014 als leerling zal toelaten tot de school en haar aldaar ongestoord onderwijs zal laten volgen, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de Stichting in gebreke blijft aan dit bevel te voldoen.
Subsidiairvordert [geïntimeerde] dat de Stichting [het kind] zal toelaten zodra zij een schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] heeft ontvangen met de inhoud als hiervoor onder (vi) sub 1 weergegeven. Tot slot vordert hij buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
2.3
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de primaire vordering toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom is gemaximeerd tot € 30.000,-.
3. De grieven uit het principaal en incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
4. Artikel 7 lid 2 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling bepaalt – voor zover relevant – dat een instelling van bijzonder onderwijs de vrijheid heeft om bij de toelating en ten aanzien van de deelname aan het onderwijs eisen te stellen, die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag. De Stichting heeft derhalve in beginsel de vrijheid haar toelatingsbeleid zelf te formuleren. Voor het onderhavige geval geldt dat de Stichting alleen kinderen toelaat van ouders die de grondslag van de school, zoals omschreven in de schoolgids, onderschrijven. Uit de brief van 20 januari 2014 blijkt dat de Stichting bij eerdere kinderen van [geïntimeerde] geen aanleiding had te veronderstellen dat [geïntimeerde] de grondslag van de school niet onderschreef, maar dat er voor haar reden tot twijfel ontstond toen [geïntimeerde] structureel verlof ging vragen voor Oudtestamentische feestdagen.
5. Het geschil dat tussen de Stichting en [geïntimeerde] is ontstaan, is terug te voeren op een verschil van mening over de interpretatie van de grondslag van de school, of, in de woorden van de advocaat van [geïntimeerde] in zijn brief van 3 december 2013: “een theologisch verschil van inzicht over de wijze waarop de Heilige Schrift als onfeilbaar Woord van God, zoals daarvan belijdenis wordt gedaan in de artikelen 2 tot en met 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dient te worden onderschreven”. [geïntimeerde] is van mening dat zijn opvattingen ter zake van de drie elementen waar het hier om gaat (de verhouding tussen de besnijdenis en de Heilige doop, de verhouding tussen het Heilig Avondmaal en Pesach en de viering van de Oudtestamentische feestdagen en de sabbat) in overeenstemming zijn met die grondslag, zodat moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] de grondslag van de school onderschrijft. De Stichting meent evenwel dat dit niet het geval is, omdat de opvattingen van [geïntimeerde] in wezen neerkomen op implementatie van elementen uit de Joodse godsdienst, hetgeen zij (onder meer) op grond van bepalingen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis strijdig acht met de grondslag van de school.
6. Naar het oordeel van het hof behoort het tot de vrijheid van de Stichting om nader te preciseren hoe zij de grondslag van de school uitlegt. Het staat de Stichting dan ook vrij haar grondslag aldus uit te leggen dat de ouders van haar (toekomstige) leerlingen dienen te onderschrijven dat:
bij de komst van Christus de Heilige doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen;
ij de komst van Christus het Heilig Avondmaal in de plaats van Pesach is gekomen en dat;
bij de komst van Christus de Oudtestamentische feestdagen en de Oudtestamentische sabbat niet langer gevierd worden.
Het is aldus uiteindelijk de Stichting, die de eisen stelt die, gelet op haar doel, nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag.
7. [geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat het gaat om nieuwe eisen, die niet kenbaar waren uit de schoolgids. Verder beroept hij zich erop dat de Stichting een inconsequent en inconsistent beleid voert.
8. Hierover overweegt het hof als volgt. Partijen zijn het erover eens dat het in de geschiedenis van de school niet eerder is voorgekomen dat de Stichting ermee geconfronteerd werd dat de ouders van een (aspirant) leerling te kennen gaven dat zij de Oudtestamentische feestdagen wensten te vieren, en ook niet (naar het hof begrijpt) dat ouders de grondslag van de school aldus uitlegden dat zij de onder 6 bedoelde elementen a en b niet (langer) onderschreven. Het feit dat de schoolgids niet expliciet vermeldt dat de ouders (ook) deze elementen dienen te onderschrijven, kan dan ook niet aan de Stichting worden tegengeworpen, te meer niet nu in de opvatting van de Stichting deze elementen rechtstreeks voortvloeien uit die grondslag. Niet is gebleken dat deze opvatting stoelt op een onaannemelijke of kennelijk onredelijke uitleg van de grondslag. In dit verband acht het hof het van belang dat de Stichting de ouders van (toekomstige) leerlingen (doorgaans) uitnodigt voor een gesprek teneinde te verifiëren of zij de grondslag – zoals door haar geïnterpreteerd – daadwerkelijk onderschrijven. Ook met [geïntimeerde] is (eenmalig) een dergelijk gesprek gevoerd en hij heeft naar de Stichting – onbestreden – stelt de grondslag altijd kritiekloos onderschreven; pas in de loop van 2011 is het de Stichting gebleken dat [geïntimeerde] anders over de uitleg van de grondslag was gaan denken.
9. Anders dan [geïntimeerde] stelt, heeft de Stichting dus geen nieuwe eisen geformuleerd, in de zin dat deze los staan van de grondslag zoals geformuleerd in de schoolgids. De voorwaarden zoals in de brief van 11 november 2013 geformuleerd, zijn veeleer aan te merken als een nadere precisering van de grondslag van de school; een precisering die noodzakelijk werd omdat de Stichting werd geconfronteerd met een nieuwe situatie die haar noopte tot het stellen van deze voorwaarden teneinde de verwezenlijking van haar grondslag te waarborgen. Toen de (vrij uitvoerige) gedachtewisseling tussen de Stichting en [geïntimeerde] niets opleverde, mocht de Stichting als voorwaarde stellen dat [geïntimeerde] expliciet de onder 6 genoemde elementen zou onderschrijven omdat zij langs die weg kon achterhalen of [geïntimeerde] de grondslag van de school – zoals geïnterpreteerd door de Stichting – onderschreef.
10. Wat betreft het verwijt van [geïntimeerde] dat de school een inconsequent of inconsistent beleid voert, en dus willekeurig handelt, geldt het volgende.
11. De voorzieningenrechter heeft – samengevat weergegeven – geoordeeld dat sprake is van een inconsequent beleid omdat de Stichting [het kind] pas begin 2014 heeft geweigerd, terwijl haar uit de verlofaanvragen van [geïntimeerde] reeds in de tweede helft van 2011 duidelijk werd dat [geïntimeerde] de Oudtestamentische feestdagen wenste te respecteren en de Stichting ten opzichte van de oudere kinderen al die tijd geen consequenties heeft verbonden aan deze handelwijze. Het hof deelt dit oordeel niet. De Stichting heeft immers reeds bij e-mail van 17 januari 2012 te kennen gegeven dat verzuim op andere religieuze feestdagen dan de door de school aangewezen feestdagen wat haar betreft niet mogelijk is en dat indien ouders het daar niet mee eens zijn, zij een andere school voor hun kinderen moeten kiezen. Voorts heeft zij – onbestreden – aangevoerd dat zij reeds in de loop van 2011 is gaan aandringen op een gesprek met [geïntimeerde] over (aanvankelijk slechts) de viering van Oudtestamentische feestdagen, maar dat dat van de zijde van [geïntimeerde] steeds is afgehouden, en dat zij – mede in het belang van de kinderen van [geïntimeerde] – niet overhaast wilde handelen. Bovendien is het de Stichting pas na verloop van tijd gebleken hoe zeer de geloofsovertuiging van [geïntimeerde] was gaan afwijken van hetgeen de Stichting als haar grondslag beschouwt. Tot slot heeft de Stichting – onbestreden – toegelicht dat het toetsingskader voor het verwijderen van kinderen waarvan de ouders de grondslag van de school niet langer onderschrijven, anders is dan het toetsingskader voor toelating (nr. 56 van de memorie van grieven) en dat ook om die reden niet eenvoudig tot verwijdering van de oudere kinderen kon worden overgegaan. Gezien dit alles is er wellicht sprake van een weinig voortvarende aanpak, maar niet van een inconsistent beleid. [geïntimeerde] heeft bovendien aan de handelwijze van de Stichting niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de Stichting van mening was dat de wijze waarop [geïntimeerde] invulling gaf aan zijn geloofsovertuiging strookte met de grondslag van de school. Integendeel, gelet het feit dat de Stichting iedere verlofaanvraag van de hand wees, behoorde [geïntimeerde] te begrijpen dat dat niet het geval was. Ook in zoverre is het beleid van de Stichting derhalve niet als willekeurig aan te merken.
12. Volgens [geïntimeerde] is het toelatingsbeleid van de school voorts niet consequent omdat er op school ook kinderen zitten die niet gedoopt zijn en kinderen die tot een (wezenlijk) andere kerk behoren dan de twee kerken waar de Stichting van uit gaat. De Stichting heeft deze stellingen bestreden. Zij voert aan dat het feit dat een gezin een andere kerk bezoekt niet steeds een reden hoeft te zijn om toelating te weigeren, omdat het uiteindelijk erom gaat of de ouders de grondslag van de school onderschrijven. Meer concreet heeft zij toegelicht dat zij in 2013 de toelating van een kind heeft geweigerd omdat in een gesprek met de ouders bleek dat zij de Oudtestamentische feestdagen zouden willen vieren en daarvoor verlof zouden vragen als hun kind zou worden ingeschreven. Gezien de betwisting van de Stichting is het hof voorshands van oordeel dat niet is gebleken dat de Stichting een willekeurig beleid voert en kinderen van andere gezinnen, met geloofsopvattingen die overeenkomen met die van [geïntimeerde], wel op de school toelaat.
13. [geïntimeerde] heeft tot slot nog aangevoerd dat de Stichting ten aanzien van een aantal andere aspecten (zoals de viering van moederdag en dierendag) een beleid voert dat inconsistent is met de grondslag van de school. De Stichting heeft dit weersproken. Het hof verwerpt deze stelling omdat het de Stichting in beginsel vrij staat haar eigen invulling te geven aan de grondslag, ook al strookt deze niet met de wijze waarop [geïntimeerde] de grondslag uitlegt. Dat er een wezenlijk verband bestaat tussen de door [geïntimeerde] opgeworpen kwesties en het theologisch verschil van mening op basis waarvan de Stichting heeft besloten [het kind] niet toe te laten, is niet gebleken.
14. De conclusie is dat het principaal hoger beroep slaagt en het incidenteel hoger beroep faalt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] niet voor toewijzing in aanmerking komt; hoewel [geïntimeerde] in zijn subsidiaire vordering deels tegemoet komt aan de door de Stichting voorgestane uitleg van de grondslag, wenst hij deze nog steeds niet volledig te onderschrijven. Aan de bewijsaanbiedingen wordt voorbij gegaan reeds omdat een hoger beroep als het onderhavige zich niet leent voor bewijslevering.
15. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft verzocht het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren omdat dit in strijd met de belangen van [het kind] zou zijn. Dit verzoek wordt gepasseerd. [geïntimeerde] ziet eraan voorbij dat de uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring slechts ziet op de proceskostenveroordeling nu er voor het overige geen beslissingen zijn genomen die zich hiervoor lenen. Overigens heeft de Stichting ter zitting in hoger beroep laten weten dat zij op zorgvuldige wijze met de belangen van [het kind] zal omgaan en dat zij [geïntimeerde] de gelegenheid zal geven om een passende oplossing te zoeken, doordat [het kind] tot het eind van het schooljaar 2014/2015 op school zou kunnen blijven.
16. In incidenteel appel zal een proceskostenveroordeling achterwege blijven, omdat in het incidenteel appel slechts stellingen worden aangedragen die op grond van de devolutieve werking van het appel toch al aan de orde zouden moeten komen.

3.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten tot op heden in eerste aanleg aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 608,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 93,80 aan explootkosten, € 704,- voor griffierecht en € 2.682,- aan salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest zijn betaald;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in incidenteel appel:
verwerpt het incidenteel appel.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, M.M. Olthof en E. Bauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014 in aanwezigheid van de griffier.