ECLI:NL:GHDHA:2014:4537

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
200.141.389-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Sutorius-van Hees
  • A. Stille
  • J. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de beoordeling van behoefte en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van € 1.525,50 per maand is toegekend. De man betwist de hoogte van deze alimentatie en stelt dat zijn draagkracht is verminderd door inkomensverlies. De vrouw heeft op haar beurt verweer gevoerd en de hoogte van haar behoefte onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 mei 2014 is de vrouw niet verschenen, maar haar advocaat heeft pleitnotities overgelegd.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de echtscheidingsbeschikking in aanmerking genomen. Het hof heeft de behoefte van de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat deze in redelijkheid op € 1.300,- per maand kan worden bepaald. De man heeft zijn inkomensverlies toegelicht, waarbij hij stelt dat dit niet verwijtbaar is. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat het inkomensverlies van de man niet verwijtbaar is, waardoor het hof rekening houdt met zijn volledige inkomensverlies bij de bepaling van de draagkracht.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw vastgesteld op € 542,- per maand voor bepaalde periodes, met een periode waarin geen alimentatie verschuldigd is. Het hof heeft het verzoek van de man om de partneralimentatie met terugwerkende kracht te wijzigen afgewezen, evenals het verzoek om restitutie van eerder betaalde alimentatie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 juni 2014
Zaaknummer : 200.141.389/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-1493
Zaaknummer rechtbank : C/10/418896
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Walenkamp te Den Haag,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 4 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 november 2013 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 25 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 12 februari 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 4 maart 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 28 april 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 6 mei 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 6 mei 2014 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 8 mei 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de advocaat van de vrouw.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover in hoger beroep van belang, ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 1.525,50 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 4 maart 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt: wat de partneralimentatie betreft), en, zo nodig met verbetering van de gronden, opnieuw rechtdoende, alsnog de partneralimentatie met ingang van 11 februari 2013 te stellen op een bedrag van € 373,-, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met de verplichting aan de vrouw om hetgeen zij ten onrechte van de man aan partneralimentatie heeft ontvangen aan hem te restitueren binnen 14 dagen nadat de door het hof ten deze te wijzen beschikking is gegeven. Bij brief van 28 april 2014 heeft de man zijn verzoek aangevuld in die zin dat hij het hof verzoekt de partneralimentatie op nihil te stellen.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof het beroep van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Behoefte vrouw
4. De man trekt de door de vrouw opgevoerde behoefte in twijfel en stelt dat de rechtbank niet zomaar uit had mogen gaan van de 60 %-norm. De man stelt dat de vrouw haar behoefte had moeten onderbouwen aan de hand van een behoeftelijst met bijbehorende bewijsstukken. Ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde behoeftelijst van de vrouw merkt de man voorts op dat de bedragen niet geverifieerd kunnen worden, omdat de vrouw geen achterliggende stukken heeft overgelegd. De man stelt echter dat de meeste kosten in overeenstemming zijn met de gangbare normen, en hij betwist enkel de door de vrouw opgevoerde kosten ten aanzien van “andere bijzondere woonlasten” ad € 104,09 per maand, “onderhoud” ad € 30,- per maand, “scootmobiel” ad € 47,27 per maand en “dierenarts” ad € 40,- per maand. De man voert daartoe het volgende aan. Op het behoefteoverzicht is ten aanzien van de andere bijzondere woonlasten aangegeven “zie bijlage”, maar deze bijlage ontbreekt. De kosten zijn ook overigens niet nader gespecificeerd of aangetoond, zodat hiermee geen rekening gehouden dient te worden. Voorts stelt de man dat de vrouw een huurwoning heeft, zodat de post onderhoud is verdisconteerd in de huurprijs. Omdat de vrouw niet heeft aangetoond deze kosten daadwerkelijk te maken, dienen zij buiten beschouwing gelaten te worden. De man vermoedt dat de door de vrouw gemaakte kosten voor de scootmobiel € 47,27 per jaar, niet per maand, bedragen, omdat het merendeel van de kosten voor de scootmobiel waarschijnlijk door de ziektekostenverzekering gedekt wordt. Tot slot stelt de man dat hij heeft vernomen dat de hond van de vrouw op 25 maart 2014 is overleden, zodat niet langer rekening gehouden dient te worden met kosten voor de dierenarts.
De man stelt subsidiair dat het netto-gezinsinkomen ten tijde van het uit elkaar gaan van partijen € 2.201,- per maand bedroeg, zodat, indien wel uitgegaan zou worden van de hofnorm, de vrouw een behoefte heeft van maximaal € 1.321,- per maand.
5. De advocaat van de vrouw heeft zich daartegen ter terechtzitting als volgt verweerd. De vrouw heeft de afgelopen maanden bijna permanent in het ziekenhuis gelegen en derhalve de zaak nauwelijks kunnen voorbereiden. Dat is de reden dat de behoeftelijst niet op alle punten geheel duidelijk is en achterliggende stukken ontbreken. De advocaat van de vrouw stelt echter dat de vrouw een keurige opsomming heeft gemaakt en zij wijst er in dat kader op dat de behoefte die de vrouw berekend heeft lager is dan de behoefte zoals door de rechtbank is vastgesteld. Daarbij merkt de advocaat van de vrouw op dat het naar haar mening onethisch is om te suggereren dat de kosten voor de scootmobiel niet reëel zijn. De advocaat van de vrouw is er niet van op de hoogte dat de hond van de vrouw zou zijn overleden.
6. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit de opgevoerde bijzondere woonlasten bestaan, zodat het hof met deze lasten bij gebrek aan onderbouwing geen rekening zal houden. De vrouw is in haar behoefteoverzicht niet consequent geweest ten aanzien van het tijdvak waarop de kosten zien. De vrouw heeft ten aanzien van een aantal kosten aangegeven dat zij deze maandelijks maakt, van een aantal kosten dat zij deze jaarlijks maakt, en van een aantal kosten niet gespecificeerd op welke periode zij zien. Ook heeft de vrouw geen stukken overgelegd waaruit blijkt op welk tijdvak de niet-gespecificeerde kosten zien. Ten aanzien van de post “scootmobiel” heeft de vrouw niet gespecificeerd of zij deze kosten maandelijks of jaarlijks maakt. Het hof acht het, evenals de man, aannemelijk dat de kosten voor de scootmobiel van de vrouw voor het overgrote deel worden voldaan door de ziektekostenverzekering, en dat de door de vrouw opgevoerde post ziet op de periode van een jaar. Gelet op de onweersproken stelling van de man dat de hond van de vrouw is overleden en zij derhalve niet langer kosten voor de dierenarts maakt, zal het hof ook deze lasten buiten beschouwing laten. Het hof zal op grond van het vorenstaande de behoefte van de vrouw in redelijkheid bepalen op € 1.300,- per maand.
Behoeftigheid vrouw
7. De man stelt dat de vrouw nimmer heeft aangetoond arbeidsongeschikt te zijn. De man stelt derhalve dat de vrouw in staat moet worden geacht een netto inkomen te verwerven dat minimaal gelijk is aan de bijstandsnorm ad € 948,-. Bij een behoefte van € 1.321,- per maand, resteert een maximale behoeftigheid van € 373,-.
8. De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat zij ten gevolge van haar ziekte niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw ontvangt thans een bijstandsuitkering en zij is vrijgesteld van sollicitatieplicht.
9. Het hof overweegt als volgt. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het thans niet in redelijkheid van de vrouw gevergd kan worden in haar eigen behoefte te voorzien. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vrouw al enige jaren afhankelijk is van sondevoeding, maar het vanwege ernstige maagklachten niet mogelijk is om aan de volledige caloriebehoefte te komen, waardoor de vrouw sterk verminderd belastbaar is en weinig energie heeft.
Draagkracht man
10. De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht uitgegaan moet worden van zijn
WW-uitkering, dan wel van het inkomen dat hij als kraanmachinist verwierf, te weten € 34.057,- bruto per jaar, dan wel van het inkomen dat hij genereerde als stuurman, te weten € 36.946,- bruto per jaar. De man voert daartoe het volgende aan. Er is geen sprake van zelf teweeggebracht verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is. De man stelt voorop dat het inkomensverlies niet (geheel) voor herstel vatbaar is. De man kampte al langer met psychische problemen en is als gevolg daarvan uit de functie van kapitein gezet. De man werkte met gevaarlijke stoffen, en zijn werkgever had na twee incidenten onvoldoende vertrouwen in hem en achtte het niet verantwoord om hem nog langer de verantwoordelijkheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten dragen. Vervolgens heeft de man eenzelfde keuze gemaakt als tijdens het huwelijk met de vrouw, namelijk de keuze tussen zijn gezin en zijn werk op de binnenvaart, en de man stelt dat het hem vrij moet staan wederom de keuze voor zijn gezin te maken. De man concludeert dat het niet van hem gevergd kan worden weer een baan in de binnenvaart te accepteren, zo hij al een dergelijke betrekking zou kunnen vinden. De man verwacht wel dat hij op korte termijn wel weer een baan als kraanmachinist zal kunnen vinden.
De man voert voorts aan dat het inkomensverlies niet verwijtbaar is. De toenmalige werkgever van de man heeft zich genoodzaakt gevoeld de functie van de man terug te brengen van kapitein naar stuurman, met bijbehorende verlaging van zijn salaris, omdat de man wegens zijn psychische gesteldheid niet langer functioneerde als kapitein en de bij die functie behorende verantwoordelijkheden niet langer kon dragen. Al snel na deze demotie is het de man duidelijk geworden dat zijn carrièreperspectief bij [werkgever I] vrij beperkt was en voor hem geen mogelijkheid bestond zich opnieuw op te werken tot kapitein. Gezien het feit dat het verschil in salaris dat hij ontving als kraanmachinist en dat hij ontving als stuurman vrij gering is, stelt de man dat hem niet verweten kan worden dat hij deze overstap gemaakt heeft. Dat het contract van de man als kraanmachinist vervolgens niet verlengd is wegens bedrijfseconomische redenen en de psychische gesteldheid van de man, is een omstandigheid die hij niet kon voorzien toen hij voor de overstap koos.
Tot slot voert de man aan dat hij, indien geen rekening gehouden zou worden met zijn inkomensverlies en hij partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd zou zijn, zijn inkomen zou zakken tot beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
11. De vrouw stelt dat buiten kijf staat dat sprake is van zelf teweeggebracht verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is, zodat bij de bepaling van de draagkracht van de man het inkomensverlies buiten beschouwing gelaten dient te worden. De vrouw betwist dat de man ernstige beroepsfouten zou hebben gemaakt die een terugzetting in functie tot gevolg hebben gehad, zodat aan dat aan de noodzaak tot functiewijziging van de man geen geloof kan worden gehecht. De vrouw wijst er voorts op dat de man vrijwillig ontslag heeft genomen bij [werkgever I] en dat hij ervoor heeft gekozen een baan met een tijdelijk contract te accepteren. De man heeft niet aangetoond dat hij zo slecht zou functioneren dat zijn werkgever zijn contract niet zou willen verlengen, noch dat hij zou kampen met psychische klachten. De vrouw stelt dat de man voldoende scholing en ervaring heeft om op korte termijn weer een baan in de binnenvaart te kunnen vinden. De vrouw concludeert dat de man zijn inkomensachteruitgang aan zichzelf te wijten heeft, terwijl hij jegens de vrouw verplicht was om zoveel mogelijk inkomen te behouden.
12. Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien de onderhoudsplichtige zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, die vermindering onder omstandigheden buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van zijn draagkracht. Dat is in de eerste plaats het geval als de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Dat kan onder omstandigheden echter ook het geval zijn als de onderhoudsplichtige daartoe geheel of ten dele niet in staat is. Bij de beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten (vgl. onder meer Hoge Raad 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8279, Hoge Raad 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998/707, en Hoge Raad 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009/2).
13. Aan het hof ligt derhalve allereerst de vraag voor of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Het hof zal hierbij drie achtereenvolgende inkomensverminderingen onderscheiden, te weten: de inkomensvermindering als gevolg van de teruggang van de man van de functie van kapitein naar stuurman (verder: inkomensverlies I), de inkomensvermindering als gevolg van het feit dat de man ontslag heeft genomen als stuurman en een baan als kraanmachinist aangenomen heeft (verder: inkomensverlies II), en de inkomensvermindering als gevolg van het feit dat het contract van de man als kraanmachinist niet is verlengd en hij een WW-uitkering heeft moeten aanvragen (verder: inkomensverlies III).
14. Ten aanzien van inkomensverlies I overweegt het hof dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de man als kapitein niet goed functioneerde en dat zijn werkgever om die reden heeft teruggezet in functie. Gelet op de beschrijving van het functioneren van de man in de brief van [werkgever I] van 29 oktober 2012, is naar het oordeel van het hof door de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zijn functie als kapitein niet naar behoren uitvoerde en dat hij niet wederom in aanmerking zal kunnen komen voor een dergelijke functie – met bijbehorend salaris – noch bij [werkgever I], noch bij een vergelijkbare werkgever. Ten aanzien van inkomensverlies II is het hof van oordeel dat niet vast is komen te staan dat dit inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, maar wel dat de vrouw niet van de man kan vergen dat hij wederom een betrekking als schipper aanvaardt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat vast staat dat het verschil in salaris dat de man genereerde als stuurman en als kraanmachinist zeer gering was, dat de man in de binnenscheepvaart, gelet op zijn functioneren als kapitein, geen carrièreperspectief meer heeft, dat de man verwacht in september 2014 met zijn nieuwe partner een baby te krijgen zodat het voor de man zeer zwaar zal zijn om (wederom) langere periodes van huis te zijn. Daar komt bij dat de man heeft aangegeven te verwachten dat hij op korte termijn wederom een betrekking als kraanmachinist zal kunnen vinden, zodat het hof het hof van oordeel is dat inkomensverlies III wel op korte termijn voor herstel vatbaar zal zijn.
15. Het hof zal vervolgens de vraag beantwoorden of de man zich uit hoofde van zijn verhouding tot de vrouw met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Ten aanzien van inkomensverlies I is het hof van oordeel dat het in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden niet verwijtbaar is dat de man akkoord is gegaan met een demotie. Het hof acht inkomensverlies II evenmin een gedraging waarvan de man zich had moeten onthouden uit hoofde van zijn verhouding tot de vrouw en met het oog op haar belangen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat het salaris dat de man genereerde als stuurman en het salaris dat hij kon gaan genereren als kraanmachinist vergelijkbaar was en dat het carrièreperspectief van de man in de binnenvaart uiterst beperkt was. Onder die omstandigheden stond het de man vrij om ontslag te nemen en een nieuwe betrekking te aanvaarden. Het hof is van oordeel dat de man daarbij niet heeft kunnen voorzien dat zijn contract bij zijn nieuwe werkgever niet verlengd zou worden. Het hof overweegt daartoe dat niet aannemelijk is geworden dat de man zelf heeft aangestuurd op het niet verlengen van zijn contract. Het hof acht het op grond van de overgelegde stukken wel voldoende aannemelijk dat het contract van de man niet verlengd is omdat hij wegens psychische problemen niet of nauwelijks inzetbaar was. In onderlinge samenhang bezien concludeert het hof dat het inkomensverlies van de man niet verwijtbaar is.
16. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof rekening zal houden met het gehele inkomensverlies van de man, maar voor een beperkte tijd. Zoals in rechtsoverweging 14 overwogen, acht het hof inkomensverlies III op korte termijn voor herstel vatbaar. Het hof zal dan ook bij de berekening van de draagkracht van de man over het tijdvak van 4 maart 2014 – zijnde de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand – tot 2 april 2014 het inkomen dat hij bij [werkgever II] verwierf tot uitgangspunt nemen, met ingang van 2 april 2014 tot 1 augustus 2014 uitgaan van het inkomen van de man uit WW-uitkering, en met ingang van 1 augustus 2014 wederom van het inkomen dat de man als kraanmachinist verwierf, te weten € 34.057,- bruto per jaar. Het hof neemt daarbij de door de man overgelegde draagkrachtberekening tot uitgangspunt, nu de juistheid van deze berekening door de vrouw niet is betwist.
17. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man over de periode van 4 maart 2014 tot 2 april 2014 een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 542,- per maand, dat de draagkracht van de man over de periode met ingang van 2 april 2014 tot 1 augustus 2014 geen alimentatie voor de vrouw toelaat en dat de draagkracht van de man met ingang van 1 augustus 2014 wederom een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 542,- per maand, zodat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd.
18. Ten aanzien van het verzoek van de man om de partneralimentatie met ingang van 11 februari 2013 te wijzigen, overweegt het hof dat in de bestreden beschikking is bepaald dat de man partneralimentatie verschuldigd is voor het eerst op de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In hoger beroep is vast komen te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 4 maart 2014 is ingeschreven in de register van de burgerlijke stand, zodat het hof de partneralimentatie met ingang van die datum zal vaststellen. De verplichting van de man over de periode van 11 februari 2013 tot 4 maart 2014 partneralimentatie aan de vrouw te voldoen, vloeit voort uit de beschikking van 25 januari 2013 van de rechtbank Rotterdam, welke beschikking in onderhavig geschil niet ter beoordeling aan het hof voorligt. Het hof zal het verzoek van de man in zoverre dan ook afwijzen.
19. Ten aanzien van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen hetgeen zij ten onrechte van de man aan partneralimentatie heeft ontvangen te restitueren, overweegt het hof als volgt. De man heeft niet aangetoond partneralimentatie aan de vrouw voldaan te hebben, zodat het hof dit verzoek bij gebrek aan belang zal afwijzen.
20. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 2 april 2014 op € 542,- per maand;
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man over het tijdvak met ingang van 2 april 2014 tot 1 augustus 2014 op nihil;
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 augustus 2014 op € 542,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Sutorius-van Hees, Stille en Husson, bijgestaan door
mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2014.