ECLI:NL:GHDHA:2015:1020

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
200.149.445-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige daad door douaneambtenaren en vertraging in medische hulpverlening

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, voor de gevolgen van een onrechtmatige daad gepleegd door douaneambtenaren. De appellant, wonende te Tilburg, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen tot schadevergoeding werden afgewezen. De appellant stelt dat de douanebeambten te lang hebben gewacht met het inschakelen van medische hulp, wat heeft geleid tot psychische schade, waaronder posttraumatische stressstoornis. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 23 februari 2006 arriveerde de appellant op Schiphol na een vakantie in Brazilië en werd hij gecontroleerd door douanebeambten. Tijdens deze controle gaf de appellant aan zich niet goed te voelen, maar de douanebeambten schakelden pas later medische hulp in. De appellant vorderde een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is en eiste schadevergoeding voor immateriële schade en buitengerechtelijke kosten. Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de douanebeambten onrechtmatig hebben gehandeld door te lang te wachten met het inschakelen van medische hulp. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de douanebeambten adequaat hebben gehandeld op basis van de beschikbare informatie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.149.445/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/445479 / HA ZA 13-711

Arrest d.d. 24 maart 2015

inzake

[appellant],

wonende te Tilburg,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.B. Milo te Tilburg,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.C. Jongens te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 16 mei 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 februari 2014 dat de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] elf grieven (de memorie van grieven nummert door tot en met grief 12 maar daarbij is grief 8 overgeslagen) tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden. Op 2 maart 2015 hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun raadslieden en de Staat mede door mr. J.L. Naves, kantoorgenoot van mr. Jongens voornoemd, waarbij gebruik is gemaakt van pleitnotities.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd. Arrest wordt gewezen op basis van het ten behoeve van het pleidooi overgelegde dossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Afgezien van de grieven 1 en 2, waarop het hof hieronder terug zal komen, zijn geen bezwaren geuit tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1.
Op 23 februari 2006 rond 4.45 uur is [appellant] samen met de heer [reisgenoot] (hierna: [reisgenoot]), vriend en reisgenoot, op Schiphol gearriveerd na een vakantie in Brazilië. Bij aankomst zijn zij gecontroleerd door douanebeambten [douanebeambte A] (hierna: [douanebeambte A]) en [douanebeambte B] (hierna: [douanebeambte B]), waarbij bleek dat [appellant] sieraden bij zich had met een gezamenlijke waarde die hoger was dan de belastingvrije voet voor import van goederen van buiten de EU. [appellant] en [reisgenoot] zijn vervolgens in een aparte ruimte verhoord van 5.50 uur tot 6.00 uur. Hierna zijn nog enkele administratieve handelingen verricht (o.a. kopiëren paspoort en telefonisch opvragen van een nummer voor het proces-verbaal).
1.2.
Op enig moment is door één van de douanebeambten telefonisch contact opgenomen met een medewerker van het zogeheten front-office, [medewerker frontoffice] (hierna: [medewerker frontoffice]), met een verzoek om medische ondersteuning voor [appellant]. [medewerker frontoffice] heeft vervolgens gebeld met de medische dienst van Schiphol, Amsterdam Medical Services (AMS). Dit telefoontje is bij AMS geregistreerd om 6.21.39 uur, zo blijkt uit het door AMS opgemaakte klantenrapport. AMS heeft een ambulance laten komen. Uiteindelijk is [appellant] naar het VU Medisch Centrum vervoerd, alwaar hij is gedotterd.
1.3.
In de “melding bijzonder voorval” die [douanebeambte A], volgens een door hem later opgemaakt ambtsbericht en volgens de door hem als getuige afgelegde verklaring, dezelfde dag heeft opgesteld, staat onder meer het volgende vermeld:
“Op donderdag 23 februari omstreeks 06.15 uur bevonden wij (…) en (…)[namen onleesbaar gemaakt, hof]
ons[in, hof]
de aankomsthal 3. Op bovengenoemd datum en tijdstip waren wij bezig met een Proces-Verbaal, inzake Douanewet met PV-nummer 06/1003 op naam van [appellant].
Tijdens het opmaken van het Proces-Verbaal, gaf [appellant] aan zich niet goed te voelen. Hierbij vroeg hij om medische hulp, waarop ik (….)[naam wederom onleesbaar gemaakt, hof]
het front-office heb gebeld en hun gevraagd heb om medische bijstand. Omstreeks 06.25 uur arriveerde Schiphol dienstverlening voor hulp, waarop zij het ambulance personeel waarschuwden. (…)”
2. [appellant] vordert in dit geding, kort samengevat, een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem aansprakelijk is, alsmede de veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 10.000,- ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 48.064,52 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente en kosten. [appellant] legt hieraan ten grondslag dat de douanebeambten te lang hebben gewacht met het inschakelen van medische hulp en aldus onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Volgens [appellant] heeft hij hierdoor psychische schade opgelopen (post traumatisch stress syndroom). De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Hierbij zijn als getuigen gehoord: [appellant], [reisgenoot], [douanebeambte B], [douanebeambte A], [medewerker frontoffice], de heer K.D. van Dijk ([ambulanceverpleegkundige]), de heer[ambulancechauffeur] (ambulancechauffeur) en mevrouw [dochter] (dochter van [appellant]).
4. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de douanebeambten op basis van de voor hen beschikbare informatie over de fysieke toestand van [appellant] adequaat gehandeld.
5. Met
grief 1betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de douane [appellant] en [reisgenoot] heeft “meegenomen” naar een afzonderlijke ruimte. Volgens [appellant] zijn zij aangehouden. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het proces-verbaal (hierna: het pv) aansluitend aan het verhoor is opgemaakt; dit is volgens [appellant] reeds tijdens het verhoor gebeurd.
Grief 2is gericht tegen de overweging dat “de douanebeambten” het front-office hebben gebeld; [appellant] wijst erop dat dit slechts één van hen is geweest. Volgens [appellant] zijn de verklaringen van [douanebeambte A] en [douanebeambte B] op dit punt tegenstrijdig.
Grief 3bouwt op grief 2 voort, daar waar [appellant] stelt dat het pv aansluitend aan het verhoor is opgemaakt. In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] voorts dat [douanebeambte B] niet al om 6.15 uur het frontoffice kan hebben gebeld, zoals door de Staat is gesteld.
Grief 4is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat de klachten van [appellant] direct zodanig waren dat hij toen al om een dokter heeft gevraagd.
Grief 5bouwt deels op grief 4 voort: volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet valt in te zien waarom [douanebeambte B] en [douanebeambte A] in eerste instantie zouden hebben geweigerd medische hulp in te schakelen en dat de fysiek waarneembare klachten van [appellant] pas evident werden nadat de douanebeambten al medische hulp hadden ingeschakeld.
Grief 6is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] niet reeds tijdens het verhoor zodanig fysiek waarneembare klachten had dat de douanebeambten ook zonder een daartoe strekkend verzoek van [appellant] over hadden moet gaan tot het inschakelen van medische bijstand.
Grief 7bouwt ook weer voort op de voorgaande grieven en houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de verklaringen van [douanebeambte A] en [douanebeambte B] volgt dat de fysiek waarneembare klachten pas tijdens het opmaken van het pv aansluitend aan het verhoor zodanig werden dat aanleiding bestond medische hulp in te schakelen. Met
grief 8(abusievelijk aangeduid als grief 9) klaagt [appellant] over de overweging dat pas ná het inschakelen van de medische hulp bekend werd dat [appellant] hartpatiënt was en dat hij veel zweette.
Grief 9(dus niet grief 10) houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er twee BHV-teams zijn gestuurd en
grief 10(niet 11) is gericht tegen het (eind)oordeel dat de douanebeambten adequaat hebben gehandeld.
Grief 11(niet 12), tot slot, is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het verhoor is begonnen om 5.50 uur en is beëindigd om 6.00 uur. Voorts is niet in geschil dat het telefoontje van het front-office ([medewerker frontoffice]) aan AMS aldaar is geregistreerd om 6.21.39 uur en dat in de periode tussen 5.50 uur en 6.21 uur [appellant] kenbaar heeft gemaakt dat hij zich niet goed voelde, onder vermelding van een eerder hartinfarct twee jaar terug, en dat de douane het frontoffice heeft gebeld met een verzoek om medische assistentie. Omtrent het antwoord op de vraag op welke tijdstippen een en ander precies is geschied en of door de douanebeambten aanvankelijk is geweigerd medische hulp in te roepen, verschillen partijen echter van mening. [appellant] stelt onder verwijzing naar onder meer zijn eigen getuigenverklaring en die van zijn reisgenoot [reisgenoot], dat hij kort na 5.50 uur – te weten nadat de eerste twee vragen in het verhoor waren gesteld – voor het eerst klachten kreeg en dat hij toen direct om medische hulp heeft gevraagd. Volgens hem hebben de douanebeambten dit verzoek geweigerd en hebben zij pas om 6.20 uur het front-office gebeld, dus een half uur na de eerste melding van klachten. Dit laatste tijdstip leidt hij af uit het feit dat het telefoontje van [medewerker frontoffice] aan AMS aldaar is geregistreerd om 6.21.39 uur en het feit dat [medewerker frontoffice] als getuige heeft verklaard dat hij AMS heeft gebeld direct nadat hij de melding van de douane had ontvangen. De Staat stelt zich daarentegen op het standpunt dat eerst na afloop van het verhoor, dus ná 6.00 uur, tijdens het opmaken van het proces-verbaal, kenbaar werd dat [appellant] zich niet goed voelde en dat [appellant] aanvankelijk het aanbod om medische hulp in te schakelen, afsloeg. Kort daarna, rond 6.15 uur, heeft [douanebeambte B] alsnog besloten het front-office te bellen, aldus de Staat, die zich daarbij met name baseert de op ambtsberichten van [douanebeambte B] en [douanebeambte A] van 31 augustus 2006 en hun getuigenverklaringen.
7. Naar het oordeel van het hof blijft ook na bestudering van de getuigenverklaringen en de overige overgelegde stukken (waaronder de ambtsberichten van [douanebeambte B] en [douanebeambte A], de hierboven onder 1.3. vermelde melding bijzonder voorval van [douanebeambte A], het klantenrapport van AMS en het ritrapport van ambulanceverpleegkundige Van Dijk) onduidelijkheid bestaan omtrent de vraag wanneer [appellant] voor het eerst klachten heeft geuit en of de douane aanvankelijk heeft geweigerd hulp in te roepen. Op zich is juist dat aan de “melding bijzonder voorval” in die zin belang toekomt dat deze dezelfde dag nog is opgemaakt, maar anders dan [appellant] betoogt, vormt dit stuk geen eenduidige bevestiging van de juistheid van zijn stellingen. [appellant] gaat ervan uit dat de zinsnede
“tijdens het opmaken van het proces-verbaal”(zie hierboven onder 1.3.) betekent
“tijdens het verhoor”, omdat slechts sprake is van een handgeschreven weergave van het verhoor en door de Staat geen ander ambtelijk stuk is overgelegd. [appellant] ziet er daarbij echter aan voorbij dat na het verhoor nog administratieve handelingen moesten worden verricht, zoals het opvragen van een pv-nummer en het kopiëren van het paspoort, die nodig waren voor het afronden en formaliseren van het proces-verbaal. Uit de melding volgt dan ook niet dat al vlak na 5.50 uur voor het eerst door [appellant] kenbaar is gemaakt dat hij zich niet goed voelde. Integendeel, de melding kan evenzeer, zo niet veeleer, worden uitgelegd als een bevestiging van de stelling van de Staat dat dit pas is gebeurd na afloop van het verhoor, toen voormelde administratieve handelingen werden verricht, en dat op dat moment (rond het in de melding genoemde tijdstip 6.15 uur), al is gebeld met het frontoffice.
8. Wat er ook zij van het voorgaande, het hof kan op basis van de stukken niet een precieze reconstructie maken van de feitelijke gang van zaken. Daaraan staan te veel onzekere factoren in de weg, zoals het mogelijk niet geheel accuraat zijn van de tijdsaanduiding op de betrokken horloges/klokken en het door tijdsverloop mogelijk gemankeerde geheugen, terwijl bovendien onduidelijk is hoeveel tijd bepaalde handelingen in beslag hebben genomen (bijv. de diverse meldingen, te weten achtereenvolgens de melding van klachten door [appellant] aan de douane, respectievelijk de melding van de douane aan het front-office en die van het front-office aan AMS: steeds zal daarbij enige uitleg nodig zijn geweest). De door [appellant] gesignaleerde tegenstrijdigheden in de verklaringen van [douanebeambte B] en [douanebeambte A] kunnen te maken hebben met het tijdsverloop (de ambtsberichten dateren van 6 maanden na het voorval en de getuigenverklaringen van nog weer een aantal jaar daarna) en zijn in elk geval niet zodanig van gewicht, dat deze verklaringen om die reden als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven. Er resteert dan ook twijfel, waarmee uitdrukkelijk niet is bedoeld dat één van beide partijen niet de waarheid spreekt. Het betekent eenvoudigweg wel, dat nu de bewijslast en daarmee ook het bewijsrisico bij [appellant] rusten, deze twijfel de weegschaal in het nadeel van [appellant] doet uitslaan, zodat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de onder 6 weergegeven stellingen van [appellant] juist zijn. [appellant] heeft op dit punt geen specifiek bewijsaanbod gedaan, waarbij wordt opgemerkt dat ook niet duidelijk is of is gemaakt wat de betrokken getuigen nog meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan in het voorlopig getuigenverhoor, respectievelijk welke andere getuigen mogelijk nog iets relevants zouden kunnen verklaren.
9. De conclusie luidt dat niet is komen vast te staan dat de douanebeambten onrechtmatig lang hebben gewacht met het bellen naar het front-office. De grieven falen en het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling, over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.920,- aan griffierecht en € 4.893,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.J. van der Helm en J.C.F. Talman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.