ECLI:NL:GHDHA:2015:1083

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
200.168.688-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortgezette executie gevangenisstraf van illegale vreemdeling niet onrechtmatig

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding, waarin de appellant, een illegale vreemdeling, verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling. De appellant was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden wegens mensenhandel, waarvan 11 maanden voorwaardelijk. Na zijn uitlevering aan Nederland op 22 december 2014, heeft hij zijn straf ondergaan, maar zijn verzoek om strafonderbreking werd afgewezen door de Staatsecretaris voor Veiligheid en Justitie. De beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft dit besluit bevestigd op 19 februari 2015.

De appellant heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen de afwijzing van zijn vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter niet ter discussie staan. De appellant heeft aangevoerd dat hij recht heeft op invrijheidstelling op basis van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting en de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant, als vreemdeling zonder rechtmatig verblijf, niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals bepaald in artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en geconcludeerd dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de appellant niet onmiddellijk in vrijheid te stellen. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat de procedure bij de beroepscommissie voldoende waarborgen biedt en dat de appellant in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt schriftelijk toe te lichten. De omstandigheid dat hij niet mondeling is gehoord, vormt geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof heeft het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.168.688/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/483648 / KG ZA 15-260

Arrest d.d. 8 mei 2015 (administratief verwerkt 12 mei 2015)

inzake

[appellant],thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting in [plaats]

appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

Het geding

De enkelvoudige kamer van het hof heeft het verzoek van [appellant] om behandeling van dit hoger beroep met bijzondere spoed, toegewezen, waarna [appellant] bij exploot van 23 april 2015, met daarin opgenomen vier grieven, in hoger beroep is gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 15 april 2015. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Hierna is arrest bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten waar de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met 1.7) van het bestreden vonnis vanuit is gegaan, staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil om het volgende.
(2.1) [appellant] is bij arrest op tegenspraak wegens mensenhandel veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden, waarvan 11 voorwaardelijk. Deze veroordeling is op 8 april 2008 onherroepelijk geworden door de verwerping door de Hoge Raad van het daartegen gerichte cassatieberoep. [appellant] is kort hierna op de hoogte gekomen van deze uitspraak. [appellant] is op 22 december 2014 uitgeleverd aan Nederland voor het uitzitten van zijn straf, met aftrek van voorarrest. Sindsdien is hij in Nederland gedetineerd.
(2.2) [appellant] is vreemdeling en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland (ex artikel 8 Vreemdelingenwet).
(2.3) Het verzoek van [appellant] om strafonderbreking op grond van artikel 40a Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: Regeling TVI) is door de Staatsecretaris voor Veiligheid en Justitie afgewezen. Het daartegen gerichte beroep is, na stukkenwisseling, door de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) afgewezen bij beslissing van 19 februari 2015.
(2.4) [appellant] maakt aanspraak op onmiddellijke invrijheidstelling (i) primair op grond van artikel 40a Regeling TVI en (ii) subsidiair op grond van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI). Daarnaast doet hij een beroep op, kort gezegd, het vertrouwensbeginsel en een aantal verdragsbepalingen. [appellant] heeft zich gewend tot de voorzieningenrechter met een vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling
(2.5) De voorzieningenrechter heeft deze vordering in het thans bestreden vonnis afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, overwogen:
(i) De beroepscommissie van de RSJ (een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang) heeft de primaire grondslag getoetst en ontoereikend bevonden.
(ii) Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen sluit de weg naar de burgerlijke rechter op deze grondslag uit. [appellant] heeft de gelegenheid gehad schriftelijk zijn standpunt toe te lichten. De omstandigheid dat hij niet mondeling is gehoord, vormt geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
(iii) [appellant] komt als vreemdeling zonder verblijfstitel in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet niet in aanmerking voor VI, gelet op het bepaalde in (het sinds 1 april 2012 geldende) artikel 15, derde lid sub c Sr. De omstandigheid dat deze VI-regeling is gewijzigd ná zijn veroordeling, doet hier niet aan af. Er is geen sprake van strijd met de artikelen 5 en 7 EVRM.
(iv) Ook de overige argumenten leiden niet tot de conclusie dat de Staat onrechtmatig handelt door hem niet onmiddellijk in vrijheid te stellen.
[appellant] is met vier grieven tegen deze beslissing opgekomen. Deze grieven bestrijken de diverse grondslagen van zijn vordering.
Beoordeling van grief 1
De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de procedure bij beroepscommissie van de RSJ (hierna: de beroepscommissie) met voldoende waarborgen is omkleed. Vaststaat dat [appellant] in de gelegenheid is gesteld zijn beroep bij de beroepscommissie schriftelijk toe te lichten. De omstandigheid dat hij desgevraagd niet ook mondeling is gehoord, levert in dit geval geen schending op van het beginsel van hoor en wederhoor. De daartegen gerichte eerste grief wordt verworpen.
Beoordeling van grief 2
Per 1 april 2012 is VI uitgesloten voor de veroordeelde vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet (artikel 15, derde lid, aanhef en onder c Sr). Deze regeling heeft onmiddellijke werking, nu niet is voorzien in overgangsrecht (HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7016 en ECLI:NL:PHR:2013:BZ7016).
Dit betekent dat [appellant] geen beroep toekomt op de VI-regeling zoals die vóór 1 april 2012 gold. De omstandigheid dat [appellant] vóórdien is veroordeeld, maar pas nadien zijn straf uitzit, maakt dit niet anders. Van schending van artikel 5 EVRM is geen sprake, nu het gaat om tenuitvoerlegging van een door de daartoe bevoegde strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Evenmin is schending van artikel 7 EVRM aan de orde. Er is geen zwaardere straf opgelegd. Slechts de regels omtrent de tenuitvoerlegging zijn veranderd. Hetgeen [appellant] ter zake verder heeft aangevoerd maakt dit niet anders. Grief 2 wordt eveneens verworpen.
Beoordeling van grief 3
Met grief 3 wordt betoogd dat de tekst van het uitleveringsverzoek en/of de einddatum detentie op de registratiekaart van de PI te [plaats] bij [appellant] het vertrouwen hebben gewekt dat hij in aanmerking kwam voor VI. Ook deze grief faalt. Het Openbaar Ministerie heeft een executieplicht en handelt niet onrechtmatig door een rechtmatig opgelegde gevangenisstraf volgens de bestaande regels te executeren. Voor het wekken van een gerechtvaardigd vertrouwen zijn de door [appellant] genoemde teksten onvoldoende. Overigens is de tekst op het uitleveringsverzoek conditioneel geformuleerd (met ‘kunnen’), zodat ook hierom niet valt in te zien waaraan het vertrouwen van [appellant] is ontleend.
Beoordeling van grief 4
Grief 4, voor zover deze is gericht tegen de kostenveroordeling, mist zelfstandige betekenis. Het beroep op schending van de artikelen 6 (recht op een eerlijk proces) en 14 (verbod discriminatie) EVRM is niet nader onderbouwd en vindt evenmin steun in de feiten. Het hof schaart zich achter hetgeen de voorzieningenrechter hierover heeft overwogen. Ook deze grief faalt.
De slotsom van het voorgaande is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 april 2015;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 711,-- aan griffierecht en € 894,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.Y. Bonneur en
J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2015 (administratief verwerkt op 12 mei 2015) in aanwezigheid van de griffier.