4.1.In haar uitspraak van 5 januari 2015, nummer SGR 14/2956, betreffende de onder 1.2 vermelde belastingaanslag overweegt de rechtbank, voor zover hier van belang:
"9. In geschil is:
a. of de aanslag is aan te merken als een navorderingsaanslag en, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, of de navorderingsaanslag in strijd met artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is opgelegd;
b. of [de heffingsambtenaar] bij het opleggen van de aanslagen een ambtelijk verzuim heeft begaan;
c. of de Verordening volgens de eisen van artikel 73, tweede lid, van de Wet is bekendgemaakt en zo dat niet het geval is, of de Verordening gelet op het bepaalde in artikel 73, eerste lid, van de Wet in werking is getreden;
d. of de directeur van de BSGR bevoegd is tot de heffing en invordering van waterschapsbelastingen voor het Hoogheemraadschap van Rijnland;
e. of de aanslag onrechtmatig is nu uit de tariefstelling in de Verordening (0,0 HS1/^) geen belastingbedrag is af te leiden;
f. of [de heffingsambtenaar] bij [belanghebbende] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat [belanghebbende] sinds 2013 geen Watersysteemheffing eigenaren verschuldigd is, nu [de heffingsambtenaar] ook bij het opleggen van de aanslag waterschapslasten voor het jaar 2014 alleen de Watersysteemheffing ingezetenen heeft opgelegd alhoewel [belanghebbende] in dat jaar, anders dan in het jaar 2013, al op 28 februari 2014 een WOZ-beschikking heeft ontvangen;
g. of de uitspraak op bezwaar deugdelijk is gemotiveerd nu [de heffingsambtenaar] daarin niet heeft vermeld dat hij ten tijde van het opleggen van de aanslagen nog niet beschikte over de WOZ-waarde van de onroerende zaak;
h. of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden;
i. of [de heffingsambtenaar] de termijn voor het doen van een uitspraak op het bezwaarschrift heeft overschreden.
10. De vragen geformuleerd onder de geschilpunten a., b., e., f., h. en i. beantwoordt [belanghebbende] bevestigend en [de heffingsambtenaar] ontkennend. De vragen onder de geschilpunten c., d. en g. beantwoordt [belanghebbende] ontkennend en [de heffingsambtenaar] bevestigend.
11. [Belanghebbende] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
12. [De heffingsambtenaar] concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
13. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot geschilpunt a.
14. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Awr bevat de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
15. Aan [belanghebbende] is, zoals vermeld onder 2, onder meer een aanslag Watersysteemheffing ingezetenen opgelegd. De aanslag, door [belanghebbende] aangeduid als navorderingsaanslag, is opgelegd ter zake van de Watersysteemheffing eigenaren. Gelet op het bepaalde in met name de artikelen 2 en 3 van de Verordening en mede gelet op het bepaalde in de artikelen 117, 119 en 121 van de Wet zijn de hiervoor genoemde aanslagen dan ook opgelegd ter zake van een ander belastbaar feit en zijn zij opgelegd naar een andere heffingsmaatstaf en een ander tarief. Dit brengt, gelet op de tekst van artikel 16 van de Awr, mee dat de aanslag geen navorderingsaanslag is. Daarvan zou in het onderhavige geval alleen dan sprake zijn indien [de heffingsambtenaar] nogmaals zou hebben geheven ter zake van de Watersysteemheffing ingezetenen. Voorts merkt de rechtbank op dat er geen verplichting is voor [de heffingsambtenaar] om de aanslagen in de Watersysteemheffingen ingezetenen en eigenaren in één aanslagbiljet verenigd op te leggen. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van [belanghebbende].
Met betrekking tot geschilpunt b.
16. [Belanghebbende] neemt het standpunt in dat [de heffingsambtenaar] een ambtelijk verzuim heeft begaan bij het opleggen van de onder 2 vermelde aanslag in de Watersysteemheffing ingezetenen omdat [de heffingsambtenaar] bij het opleggen van die aanslag niet tevens Watersysteemheffing eigenaren van hem heeft geheven en [de heffingsambtenaar] daarmee willens en wetens geen gebruik heeft gemaakt van de hem bekende informatie dat [belanghebbende] (mede)eigenaar is van de onroerende zaak. Dit brengt mee dat [de heffingsambtenaar], naar [belanghebbende] stelt, niet beschikte over het daarvoor vereiste nieuwe feit bij het opleggen van de aanslag, die door [belanghebbende] is aangeduid als navorderingsaanslag. Zoals is overwogen in punt 15 is de rechtbank van oordeel dat aan [belanghebbende] geen navorderingsaanslag is opgelegd. De vraag of [de heffingsambtenaar] al of niet over het daarvoor vereiste nieuwe feit beschikte behoeft daarmee geen beantwoording.
Met betrekking tot geschilpunt c.
17. Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 73 van de Wet verbinden besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het Waterschapsblad. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dat artikel geschiedt de uitgifte van het Waterschapsblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze. Na de uitgifte blijft het Waterschapsblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar. Indien elektronische uitgifte geheel of gedeeltelijk onmogelijk is, voorziet het waterschapsbestuur in een vervangende uitgave. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent het bepaalde in de eerste en tweede volzin nadere regels gesteld. Gelet op de door [de heffingsambtenaar] overgelegde, onder 7 vermelde, kopie van het Waterschapsblad is de Verordening volgens de eisen van artikel 73 van de Wet in werking getreden en bekendgemaakt. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van [belanghebbende].
Met betrekking tot geschilpunt d.
18. Met betrekking tot de bevoegdheid van de directeur van BSGR heeft [de heffingsambtenaar] verwezen naar de uitspraak van het hof Den Haag van 4 september 2013, nummers BK-12/00502 en 12/00503, ECLI:NL:GHDHA:2013:3912, waarin het hof – kort samengevat – heeft geoordeeld dat de directeur van BSGR bevoegd is tot het heffen van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen. De rechtbank sluit zich, onder verwijzing naar met name rechtsoverweging 7.4 en gelet op de inhoud van het in die rechtsoverweging genoemde, tot de gedingstukken behorende, Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, aan bij de uitspraak van het hof Den Haag. De rechtbank tekent daarbij aan dat de tekst van het oprichtingsdocument van de BSGR is te vinden op internet (www.bsgr.nl/bsgr/fileadmin/documenten/wet- en Regelgeving/Besluiten_BSGR/Oprichtingsdocumenten/2009_reglement_BSGR.pdf) en dat de begripsbepaling belasting, zoals vermeld in artikel 1, onder d, van dat document een kennelijke vergissing bevat, nu daarin een verwijzing staat naar de onder k en v genoemde belastingen in plaats van de onder k en w genoemde belastingen. Dit doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat de directeur van BSGR bevoegd is tot het heffen van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van [belanghebbende].
Met betrekking tot geschilpunt e.
19. In de Verordening staat het tarief vermeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 111 van de Wet. In de uitdraai staat het tarief onjuist vermeld. Dit is, zoals [de heffingsambtenaar] heeft vermeld in de onder 6 genoemde brief, veroorzaakt door een technisch euvel. Er is sprake van een voor [belanghebbende] kenbare fout. Mede gelet op de inhoud van het onder 6 vermelde citaat van de internetsite van de overheid omtrent eventuele gebreken in de informatie heeft de onjuiste tariefvermelding in de uitdraai, anders dan [belanghebbende] stelt, niet tot gevolg dat de aanslag onrechtmatig is opgelegd.
Met betrekking tot geschilpunt f.
20. De rechtbank kan [belanghebbende] niet volgen in zijn stelling dat [de heffingsambtenaar] bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij geen Watersysteemheffing eigenaren verschuldigd zou zijn. [De heffingsambtenaar] heeft immers op 31 oktober 2013 de aanslag Watersysteemheffing eigenaren opgelegd.
Met betrekking tot standpunt g.
21. Ingevolge artikel 7:12 van de Awb dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering. Nu [de heffingsambtenaar] bij de uitspraak op bezwaar niet heeft vermeld dat hij ten tijde van het opleggen van de aanslagen nog niet beschikte over de WOZ-waarde van de onroerende zaak is de uitspraak op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd. Krachtens artikel 6:22 van de Awb kan, ondanks schending van een vormvoorschrift, een besluit waartegen beroep is ingesteld in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Nu [de heffingsambtenaar] de uitspraak op bezwaar in de beroepsfase alsnog voldoende heeft gemotiveerd, ziet de rechtbank daarin aanleiding de uitspraak op bezwaar in stand te laten.
Met betrekking tot geschilpunt h.
22. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Awr wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] een dergelijk verzoek heeft gedaan. Het in het beroepschrift door [belanghebbende] ingenomen standpunt dat [de heffingsambtenaar], indien hij de bezwaren van [belanghebbende] niet heeft begrepen, [belanghebbende] had moeten horen, vindt geen steun in het recht. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Met betrekking tot geschilpunt i.
23. [Belanghebbende] heeft er terecht op gewezen dat [de heffingsambtenaar] bij het doen van de uitspraak op bezwaar de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn heeft overschreden. Nu de Awb hieraan geen rechtsgevolgen verbindt, heeft de overschrijding van deze termijn geen gevolgen voor de aanslag.
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
25. Nu de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, acht de rechtbank aannemelijk dat [belanghebbende] mede hierdoor genoodzaakt was beroep in te stellen. De rechtbank ziet in dit verzuim dan ook aanleiding om te gelasten dat [de heffingsambtenaar] het betaalde griffierecht aan [belanghebbende] vergoedt.
Proceskosten
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."