Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in dit kort geding van belang, gaat het om het volgende.
(1.1) [appellante] huurt samen met haar gewezen partner (hierna: de man) de woning aan de [adres] (hierna: de woning) tegen een huurprijs van laatstelijk € 1.453,-- per maand. De man heeft de woning in augustus 2013 verlaten. [appellante] is met haar beide kinderen in de woning blijven wonen.
(1.2) Bij vonnis op tegenspraak in de bodemzaak van 13 februari 2015 (hierna: het bodemvonnis) heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam op vordering van Bouwinvest als verhuurster de huurovereenkomst wegens huurachterstand ontbonden en de ontruiming van de woning gelast, en wel op een termijn van 28 dagen na betekening van het vonnis. [appellante] heeft bij exploot van dagvaarding van 10 maart 2015 hoger beroep ingesteld tegen het bodemvonnis.
(1.3) [appellante] heeft vervolgens bij exploot van dagvaarding van 20 maart 2015 een kort geding procedure aangespannen tegen Bouwinvest waarbij zij heeft gevorderd, primair de ontruiming te verbieden, subsidiair de ontruiming op te schorten.
(1.4) Bij het thans bestreden vonnis van 23 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter deze vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat er geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het bodemvonnis, noch van een noodtoestand veroorzaakt door na het bodemvonnis voorgevallen feiten. Van misbruik van (executie)bevoegdheid is volgens de voorzieningenrechter geen sprake, waarbij de voorzieningenrechter het belang van [appellante] om met haar kinderen in de woning te kunnen blijven wonen heeft afgezet tegen het belang van Bouwinvest om haar executiebevoegdheid uit te oefenen.
(1.5) Bouwinvest heeft vervolgens op 24 maart 2015 de woning doen ontruimen.
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter. Zij vordert in de dagvaarding in hoger beroep, vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van Bouwinvest. Dit laatste berust, naar het hof begrijpt, op een kennelijke vergissing. Het hof zal de vordering opvatten als een vordering tot alsnog toewijzing van het in eerste aanleg in kort geding gevorderde.
Grieven 1 en 2 bevatten als klacht dat er sprake is van een feitelijke misslag. Grief 3 bevat als stelling dat er wel degelijk sprake is van een noodtoestand, terwijl grief 4 als strekking heeft dat er sprake is van misbruik van recht.
Beoordeling van de grieven.
Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. De betreffende partij mag die bevoegdheid om tot executie over te gaan echter niet misbruiken. Van een dergelijk misbruik kan ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW sprake zijn indien de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook kan volgens het genoemde artikellid van misbruik van bevoegdheid sprake zijn indien de betrokken partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen. Ook de voorzieningenrechter is van deze maatstaf uitgegaan.
Dienovereenkomstig is in vaste rechtspraak aanvaard dat de rechter slechts dan de tenuitvoerlegging van een vonnis kan schorsen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan dan wel misbruik maakt van de bevoegdheid tot executie. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (zie HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575; HR 24 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0646; HR 30 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0738. Indien dergelijke omstandigheden zich niet voordoen, is de rechter in een executiegeschil als het onderhavige kort geding gebonden aan de beslissingen die door de rechter in het te executeren (bodem)vonnis zijn genomen. Dit uitgangspunt brengt bovendien mee dat de enkele mogelijkheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft geen omstandigheid is op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van een vonnis (zie HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC5012). Het hof zal in het licht hiervan de grieven beoordelen.
Beoordeling van grief 1
Volgens [appellante] betreft de misslag in het bodemvonnis de mate van huurachterstand ten tijde van de inleidende dagvaarding van 29 juli 2014. Deze achterstand was, aldus [appellante] met verwijzing naar de specificatie van Bouwinvest, geen drie maanden, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Daarnaast betoogt [appellante] dat niet het moment van dagvaarden bepalend is maar de actuele situatie op het moment van de uitspraak.
Deze grief wordt verworpen. Zoals uit voormelde maatstaf voortvloeit is het kort geding niet bedoeld als een verkapt hoger beroep. Nu uit voormelde specificatie, waar [appellante] zelf een beroep op doet, duidelijk voortvloeit dat er sprake is geweest van herhaalde, forse huurachterstand, kan niet van een kennelijke misslag worden gesproken, hoogstens van een nuanceverschil. Het andere argument is een nieuw argument en is reeds hierom niet aan de orde.
Beoordeling van grief 2
Deze grief bevat een klacht over de persoon van verhuurster. Volgens [appellante] heeft zij de huurovereenkomst gesloten met de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds en heeft Bouwinvest niet bewezen dat zij rechtsgeldig de nieuwe contractspartij van [appellante] is geworden. Ook deze grief wordt verworpen. Uit de redactie van het bodemvonnis en de stellingen van partijen bij de comparitie in eerste aanleg op 26 november 2014 volgt dat er in die procedure geen enkele discussie is geweest over de persoon van verhuurster, zijnde Bouwinvest. Van een kennelijke misslag is in dit geval geen sprake. Het hof wijst er bovendien nogmaals op dat de enkele mogelijkheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft, geen omstandigheid is op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van een vonnis.
Beoordeling van grief 3
[appellante] betoogt dat er sprake is van een noodtoestand. Zij is naar haar zeggen na het bodemvonnis volledig ingestort. Zij kon het idee dat zij als alleenstaande moeder met twee kinderen de woning moest verlaten, niet verwerken. Zij verwijst daartoe naar de (als productie 5) bijgevoegde verklaring van de GZ-psycholoog [naam] van 22 maart 2015, die als strekking heeft dat [appellante] een belaste psychiatrische voorgeschiedenis heeft (een psychose zes jaar geleden, waarvoor zij is behandeld door de RIAGG in Rotterdam en waarvoor zij succesvol is ingesteld op het medicijn Zyprexa). Volgens deze GZ-psycholoog is bekend van een psychotische kwetsbaarheid dat een psychose geluxeerd wordt door stresserende omstandigheden, zoals in dit geval het verliezen van huisvesting. De GZ-psycholoog besluit de verklaring dat hij/zij na observatie van [appellante] de kans reëel acht dat [appellante] na executie van het vonnis weer een psychose zal ontwikkelen.
Deze grief faalt. Er is geen aanwijzing dat [appellante] daadwerkelijk een psychose heeft ontwikkeld, terwijl evenmin enig bewijs voorhanden is dat [appellante] is ingestort in die zin dat er sprake is van een (medische) noodtoestand. Sterker nog, [appellante] was ter comparitie in staat om haar kant van het verhaal duidelijk te presenteren. Overigens begrijpt het hof wél dat de ontruiming verstrekkende gevolgen heeft gehad voor [appellante], maar dit vormt geen grond om het normale stelsel van rechtsmiddelen te doorbreken.
Beoordeling van grief 4
Nu een partij in beginsel bevoegd is een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te executeren, vormt de verwijzing naar de belangen van de kinderen, mede gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 11 is overwogen, geen grond voor toewijzing van de vordering van [appellante]. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 3.6 heeft overwogen.
Slotsom
De slotsom is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.