ECLI:NL:GHDHA:2015:1990

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
200.166.241
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over hypotheekrente en gebruiksvergoeding in familiezaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, aangespannen door [de vrouw] tegen [de man] met betrekking tot een vordering tot (voorschot) op betaalde hypotheekrente. De vrouw heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld om bij uitsluiting van de man bevoegd te zijn tot het genot, gebruik en beheer van de gezamenlijke woning, maar heeft deze vordering later ingetrokken. In plaats daarvan heeft zij een subsidiaire vordering ingesteld, waarin zij een verklaring voor recht vorderde dat de man onrechtmatig de woning bewoont en een schadevergoeding voor de hypotheekrente die zij heeft betaald. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, wat de vrouw heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat in kort geding geen verklaring voor recht kan worden gevorderd en dat voor geldvorderingen in kort geding terughoudendheid is geboden. De vrouw heeft niet voldoende spoedeisend belang aangetoond voor haar vordering, aangezien zij niet heeft onderbouwd dat zij in financiële problemen komt als zij de hypotheekrente niet op voorhand toegewezen krijgt. Het hof heeft daarom het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken op 7 juli 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.166.241/01
Rolnummer rechtbank : 3314244\CV EXPL 14-4957
arrest van 7 juli 2015
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [de vrouw],
advocaat: mr. J.R. Juriaans te Leiden,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de man],
advocaat: mr. M.A. Ossentjuk te Leiden.

1.Het geding

Bij exploot van 12 januari 2015 is [de vrouw] in hoger beroep gekomen van het vonnis in de voorziening bij voorraad van 17 december 2014, door de rechtbank Den Haag, team kanton Leiden/Gouda, locatie Leiden, gewezen tussen partijen.
[de vrouw] heeft in de memorie van grieven in principaal appel in conventie (met producties) vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. [de vrouw] heeft geconcludeerd bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, [de vrouw], alsnog haar vordering toe te wijzen, zulks met veroordeling van [de man] in de kosten van beide instanties.
[de man] heeft bij memorie van antwoord (met producties) de grieven bestreden met conclusie [de vrouw] in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans het appel af te wijzen, en met uitzondering van proceskosten, het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van [de vrouw] tot betaling aan [de man] van;
primair: de feitelijke proceskosten van het geding in beide instanties zijnde een bedrag van
€ 7.985,08;
subsidiair: een zodanig bedrag aan feitelijke proceskosten van het geding in beide instanties als uw hof juist acht;
meer subsidiair: in de kosten van het geding in beide instanties,
zulks te betalen binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen (het hof begrijpt) arrest, te verhogen met de wettelijke rente hierover per de datum dat [de vrouw] met betaling in verzuim is.
Bij tussenarrest van 21 april 2015 is een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Voorafgaand aan de comparitie zijn op 12 mei 2015 van de zijde van de advocaat van [de man] de zittingsaantekeningen van de zitting van 2 december 2014 binnengekomen.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Omvang van het geschil in beroep
1. [de vrouw] heeft in eerste aanleg primair gevorderd – kort gezegd – dat zij bij uitsluiting van [de man] bevoegd zal zijn tot het genot, het gebruik en het beheer van de gezamenlijke woning van partijen, te gelden tot de datum van onherroepelijke verdeling van de onroerende zaak, subsidiair een gebruiksvergoeding ter hoogte van 4% van de overwaarde van de woning per maand voor het gebruik van de woning door [de man]. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 2 december 2014 is de primaire vordering ingetrokken, nu [de vrouw] inmiddels passende woonruimte had gevonden. De subsidiaire vordering is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ten overstaan van de kantonrechter op 1 september 2014 gewijzigd in een verklaring voor recht dat sprake is van een onrechtmatige daad – het met uitsluiting van [de vrouw] bewonen van de echtelijke woning door [de man]-, almede een vordering tot opheffing van deze onrechtmatige toestand en veroordeling van [de man] om aan [de vrouw] te vergoeden de ten gevolge van de gestelde onrechtmatige daad geleden schade. Bij brief van 1 september 2014 heeft [de vrouw] deze subsidiaire vordering wederom gewijzigd. Zij vordert niet meer 4% van de overwaarde, doch het bedrag dat [de vrouw] maandelijks aan hypotheekrente ten behoeve van de woning aan de bank moet voldoen. Dit is elke maand een bedrag van € 866,60. Daarbij is de vordering door [de vrouw] in die zin beperkt dat niet in geschil is dat [de vrouw] op een gegeven moment is gestopt met betaling van (haar aandeel in) de hypotheekrente en [de man] sindsdien de volledige hypotheekrente heeft betaald. [de vrouw] begroot haar vordering op vijf maanden hypotheekrente zijnde € 4.331,00. Zij vordert dit bedrag. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de gevraagde voorziening geweigerd.
2. De grieven van [de vrouw] hebben betrekking op de subsidiaire vordering. Kern daarvan is dat de voorzieningenrechter had dienen te onderzoeken of [de man] [de vrouw] onrechtmatig heeft belet in het gebruik en genot van de gezamenlijke woning. De voorzieningenrechter is voorts voorbijgegaan aan het feit en heeft niet onderzocht dat [de vrouw] ook na haar gedwongen verblijf buiten de woning is voortgegaan met de betaling van haar deel van de hypotheekrente en de reden voor het vervolgens staken van deze betalingen. [de vrouw] heeft gesteld dat zij de betaling noodzakelijkerwijs heeft gestaakt, toen zij eveneens uit nood op een later moment woonruimte heeft gehuurd. Aangezien haar financiële middelen beperkt zijn heeft zij aan voldoening van de huurprijs voorrang moeten geven. Het hof begrijpt, evenals [de man], het petitum van de memorie van grieven aldus dat het beroep zich richt tegen de afwijzing door de rechtbank van de subsidiaire vordering zoals laatstelijk gewijzigd bij brief van 1 september 2014.
Spoedeisend belang
3. Het hof stelt voorop dat het beroep voor zover dit zich richt tegen de (impliciete) afwijzing van de gevraagde verklaring voor recht reeds daarop strandt dat in kort geding geen verklaring voor recht kan worden gevorderd. Voor het overige is sprake van een geldvordering: een aantal maanden hypotheekrente. Voor toewijzing van geldvorderingen in kort geding geldt dat terughoudendheid op zijn plaats is, in het bijzonder in verband met het risico dat degene die in kort geding tot betaling veroordeeld wordt, doch later ten principale gelijk krijgt, wegens insolventie van zijn wederpartij geen terugbetaling meer kan verkrijgen. Tegen die achtergrond is het aan [de vrouw] als eisende partij feiten en omstandigheden aan te dragen die meebrengen dat de gevraagde voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Het hof stelt vast dat [de vrouw] daaromtrent niets gesteld heeft. Zij heeft enkel gesteld dat zij na vijf maanden de betalingen gestaakt heeft omdat zij ook huur moest betalen, maar zich verder niet uitgelaten over de vraag of zij in financiële problemen is gekomen of komt als zij deze door haar betaalde hypotheekrente over een paar maanden niet op voorhand - bij wijze van voorschot, want uiteindelijk komt deze kwestie aan de orde tussen partijen in het kader van de verdeling/verrekening - in kort geding toegewezen krijgt.
4. Het vorenstaande brengt mee dat naar het oordeel van het hof niet gezegd kan worden dat [de vrouw] in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de (thans nog) gevraagde voorziening. Het hof zal derhalve het bestreden vonnis – op andere gronden - bekrachtigen.
Proceskosten
5. Het hof ziet in hetgeen [de man] stelt onvoldoende aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat in familiezaken iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof zal aldus beslissen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis in de voorziening bij voorraad van 17 december 2014, door de rechtbank Den Haag, team kanton Leiden/Gouda, locatie Leiden, gewezen tussen partijen.
compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, J.A. van Kempen en C.M. Warnaar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015 in aanwezigheid van de griffier.