4.9.De rechtbank acht de visie van [appellante] dat aan oproeping in vrijwaring van FACS en Lloyd’s Register in de procedure bij de rechtbank Dordrecht slechts voordelen verbonden zouden zijn geweest derhalve niet juist. De conclusie dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat [appellante] in de concrete omstandigheden van dit geval zou hebben geadviseerd om FACS in vrijwaring op te roepen, kan op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet worden getrokken, of beter geformuleerd, een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat kon ook – zoals [geintimeerde] Advocaten – tot een ander advies komen. De rechtbank merkt daarbij op dat in deze procedure niet ter beoordeling staat of – achteraf bezien – de best mogelijke adviezen zijn gegeven en of optimaal is geprocedeerd, maar slechts of is gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in acht moet nemen. De rechtbank is, alles overwegende, van oordeel dat [geintimeerde] Advocaten door [appellante] niet te adviseren om FACS (een Lloyd’s Register) in vrijwaring in de procedure voor de rechtbank Dordrecht te betrekken niet heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in acht moet nemen.”
11. Grief IV houdt in dat voor [appellante] volstrekt onduidelijk is op welke stellingen van [geintimeerde] c.s. de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.5. van de rechtbank is gebaseerd. [appellante] verliest daarbij echter uit het oog dat het de rechter bij de beoordeling van de vraag of een advocaat in een concrete zaak al of niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat betaamt niet is gebonden aan hetgeen partijen daaromtrent over en weer als hun mening naar voren brengen, maar dat hij daarover op basis van de bestaande regelgeving en jurisprudentie en na kennisneming van de hem overgelegde stukken en hetgeen partijen daarover opmerken zijn eigen oordeel vormt. In zoverre faalt de grief dus. Daarnaast houdt de grief in dat [appellante] het weliswaar in principe eens is met mr. [geintimeerde] dat met actie ondernemen door [appellante] niet diende te worden gewacht totdat IHC van haar kant een vordering zou instellen, doch dat zij mr. [geintimeerde] – die wist dat het aannemelijk was dat IHC een reconventionele vordering zou instellen – wel verwijt dat deze [appellante] niet heeft geadviseerd om FACS in vrijwaring op te roepen indien dat scenario zich zou voordoen, althans [appellante] omtrent de mogelijkheid van het instellen van een vordering in vrijwaring niet tijdig heeft geïnformeerd. Op dit onderdeel van de grief zal het hof hierna terugkomen.
12. Uit de stukken blijkt dat [appellante] op enig moment contact heeft opgenomen met mr. [geintimeerde] , waarna op 25 september 2008 een bespreking heeft plaatsgevonden , waarbij namens [appellante] haar directeur [naam 2] aanwezig was. In die bespreking heeft laatstgenoemde namens [appellante] mr. [geintimeerde] verzocht de belangen van [appellante] te behartigen inzake het geschil met IHC alsmede het geschil met FACS, waartoe mr. [geintimeerde] zich in bovengenoemde brief van 29 september 2008 bereid heeft verklaard. In die brief heeft mr. [geintimeerde] aan [appellante] ter attentie van [naam 2] onder meer de door hem gehanteerde honoreringscondities voor zijn werkzaamheden vermeld. De brief houdt voorts het volgende in:
“ Zoals wij bespraken zal ik eerst een reactie opstellen aan IHC Hydrohammer naar aanleiding van haar laatste brief. Daarbij zal ik er op wijzen dat [… 1] niet in gebreke is gesteld, dat geen gelegenheid is geboden om alsnog deugdelijk na te komen, en dat IHC Hydrohammer thans dan ook (nog) geen recht heeft op vergoeding van de door haar gepretendeerde schade.
Daarnaast en daarna zal ik een concept-reactie opstellen aan de Italiaanse smederij Facs Fucine S.p.A. alsmede Lloyds, waarbij zij aansprakelijk worden gehouden voor de schade die door [… 1] wordt geleden als gevolg van het ondeugdelijke product en de onjuiste certificering. (…) “
13. Bij als productie 19 bij conclusie van antwoord overgelegde brief van 22 oktober 2008 heeft mr. [geintimeerde] vervolgens [appellante] ter attentie van [naam 2] onder meer bericht dat hij naar aanleiding van zijn aangetekende brief van 7 oktober 2008 aan IHC van deze geen reactie had ontvangen. Tevens houdt de brief in dat bij een gerechtelijke beoordeling van de vordering van [appellante] op IHC onder meer van belang is welke algemene voorwaarden van toepassing zijn op de tussen partijen gesloten overeenkomst, in welk verband mr. [geintimeerde] [appellante] om toezending van een aantal nader in die brief genoemde stukken heeft verzocht. Tevens vermeldt de brief dat nu IHC niet binnen de door mr. [geintimeerde] gestelde termijn tot betaling is overgegaan, hij – mr. [geintimeerde] – , zoals besproken, een dagvaarding zal opstellen alsmede dat [appellante] spoedig een concept zal ontvangen.
Voorts bevat de brief nog de volgende mededelingen:
“ Het geschil met Uw leverancier in Italië besprak ik inmiddels kort met ons partnerkantoor in Italië. Tevens zond ik aan mr. [… 3] een begeleidende brief, voorzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken (voorzover die zijn opgesteld in de Engelse taal). Ik zal mr. [… 3] , conform hetgeen wij bespraken, vragen om een inventarisatie te maken van de kansen en de positie van [… 1], alsmede om een opgave te maken van de kosten die gemoeid zouden zijn met het voeren van een juridische procedure in Italië. Zodra ik daarop van mr. [… 3] verneem zal ik U nader berichten.”
Als onderdeel van genoemde productie 19 is de desbetreffende brief van mr. [geintimeerde] aan mr. [… 3] , advocaat te Milaan, van 22 oktober 2008 overgelegd. Eveneens als onderdeel van productie 19 is overgelegd de brief van mr. [geintimeerde] aan [appellante] van 30 oktober 2008. Deze brief houdt – kort samengevat – onder meer in dat mr. [geintimeerde] inmiddels bericht had ontvangen van mr. [… 3] , die hem had laten weten dat hij vrij stond om [appellante] in het geschil met FACS bij te staan, alsmede dat mr. [… 3] teneinde een volledige inschatting te maken van de mogelijkheden in het geschil nog een aantal in de brief nader aangeduide stukken wenste te ontvangen en nog antwoord wenste te ontvangen op een aantal in de brief nader vermelde vragen. In de brief wordt aan [appellante] verzocht mr. [geintimeerde] nader in te lichten in verband met de hiervoor bedoelde punten, opdat aan de hand van de door [appellante] verstrekte informatie mr. [… 3] de zaak nader zou kunnen onderzoeken en een opgave van de verwachte kosten zou kunnen geven.
14. Bij dagvaarding van 8 december 2008 heeft mr. [geintimeerde] namens [appellante] bij de rechtbank Dordrecht de procedure tegen IHC ingeleid die hiervoor onder 1 sub k reeds is vermeld, strekkende tot betaling door IHC van een bedrag van (in hoofdsom) € 266.600,46 wegens door [appellante] aan IHC geleverde maar door deze niet betaalde zaken. In die procedure heeft IHC zich bij conclusie van antwoord/eis, genomen op 11 maart 2009 (productie 21 bij de conclusie van antwoord in de huidige procedure), in conventie op verrekening beroepen en in reconventie een vordering tegen [appellante] ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 471.078,83 met nevenvorderingen wegens – kort gezegd – tekortkoming in de nakoming van de hiervoor onder 1 sub b genoemde overeenkomst. Nadat die conclusie was genomen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 maart 2009 overeenkomstig het bepaalde bij artikel 131 Rv. een comparitie van partijen gelast (productie 22 bij conclusie van antwoord). In dat vonnis is onder meer bepaald dat wanneer [appellante] een conclusie van antwoord in reconventie wenste te nemen, deze conclusie twee weken vóór de comparitiedatum in afschrift aan de wederpartij diende te worden gezonden, waarna de conclusie dan geacht zou worden ter terechtzitting te zijn genomen. De comparitie heeft vervolgens op 10 november 2009 plaatsgevonden en blijkens het proces-verbaal daarvan heeft de advocaat van [appellante] toen de conclusie van antwoord in reconventie genomen die in het huidige geding als productie 23 bij conclusie van antwoord is overgelegd. Zou mr. [geintimeerde] in de Dordtse procedure een conclusie tot het verkrijgen van toestemming tot oproeping in vrijwaring van FACS en Lloyd’s Register hebben willen nemen – hetgeen mr. [geintimeerde] in de visie van [appellante] had moeten doen – , dan had dit ingevolge het bepaalde bij art. 210 lid 1 Rv. vóór of uiterlijk op 10 november 2009, voorafgaand aan het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie, dienen plaats te vinden.
15. Inmiddels was toen – naar uit de vaststaande feiten blijkt, zie hiervoor onder 1 sub n – in mei 2009 door mr. [… 3] aan [appellante] geadviseerd dat er gronden waren om zowel FACS als Lloyd’s Register aansprakelijk te stellen, hetgeen [appellante] vervolgens heeft gedaan, waarop – toen die vennootschappen aansprakelijkheid hadden afgewezen – mr. [… 3] in opdracht van [appellante] in Italië een procedure aanhangig heeft gemaakt teneinde aldaar een onafhankelijk deskundige te doen benoemen.
16. Het hof is van oordeel dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in dit geval het namens [appellante] openen van een vrijwaringsincident teneinde toestemming te verkrijgen FACS en Lloyd’s Register in het bij de rechtbank Dordrecht aanhangige rechtsgeding met IHC te betrekken achterwege kon laten. Daartoe is het volgende redengevend.
17. In de door [appellante] in de Dordtse procedure op 10 november 2009 genomen conclusie van antwoord in reconventie heeft mr. [geintimeerde] namens [appellante] de door IHC ingestelde reconventionele vordering gemotiveerd bestreden en daarbij onder meer betwist dat de door [appellante] geleverde goederen niet zouden voldoen aan de eisen die IHC daaraan in de aan [appellante] gerichte opdracht had gesteld, alsmede bestreden dat - zou een tekortkoming aan de zijde van [appellante] wel worden aangenomen - de door IHC gepretendeerde schade zou zijn veroorzaakt door een tekortkoming die aan [appellante] zou kunnen worden toegerekend. Voorts is in de memorie onder meer nog als verweer gevoerd dat IHC [appellante] niet in gebreke heeft gesteld en is het beroep door IHC op een opschortingsrecht en op verrekening bestreden. Ook de omvang van de door IHC gestelde schade is in deze conclusie gemotiveerd betwist, alles zoals nader in de conclusie is vermeld.
Bij die stand van zaken kon mr. [geintimeerde] in redelijkheid er voor kiezen af te wachten hoe de rechtbank in het geding tussen [appellante] en IHC (in conventie en in reconventie) zou beslissen alvorens nadere stappen tegen FACS en Lloyd’s Register te ondernemen.
18. Anders dan [geintimeerde] c.s. menen zou het wel mogelijk zijn geweest – mits tijdig bij de rechtbank een verzoek tot oproeping in vrijwaring zou zijn gedaan en dat verzoek zou zijn toegewezen – FACS en Lloyd’s Register in de procedure bij de rechtbank Dordrecht in vrijwaring te roepen en was dat niet slechts een “ hypothetische mogelijkheid”. Weliswaar ging het hier om twee Italiaanse vennootschappen, maar artikel 6 lid 2 van het EEX-Verordening (oud) (Vo (EG) 44/2001), thans artikel 8 lid 2 van die Verordening (nieuw) (Vo (EU) 1215/2012 “herschikking”), maakt een dergelijke oproeping in vrijwaring mogelijk, tenzij de hoofdvordering door [appellante] slechts zou zijn ingesteld om de opgeroepenen af te trekken van de rechter die de Verordening hun toekent. In dit geval zou dan - in het voetspoor van HR 20 september 2002 ECLI:NL:HR:2002:AE0647 Siplast/Delbouw - door FACS en Lloyd’s Register moeten worden aangevoerd – en bij betwisting voldoende aannemelijk door hen worden gemaakt – dat hun oproeping in vrijwaring in dit geval misbruik van recht zou opleveren. Een dergelijk misbruik van recht mag niet te snel worden aangenomen. Niettemin kan niet op voorhand worden uitgesloten dat een desbetreffend verweer van FACS en Lloyd’s Register succes gehad zou kunnen hebben: dat zou mede afhankelijk zijn geweest van de wijze waarop dat verweer door FACS en Lloyd’s Register zou zijn ingekleed en van de reactie daarop van [appellante] . Een processuele complicatie op dit punt zou niet ondenkbaar zijn geweest. 19. Ook echter als wordt aangenomen dat een oproeping in vrijwaring van FACS en Lloyd’s Register mogelijk was geweest en niet op onbevoegdheid van de rechtbank op grond van het bepaalde bij artikel 6 lid 2 EEX (oud) zou zijn afgestuit, brengt dat nog niet mee dat een dergelijke oproeping in dit geval ook geboden was. [appellante] stelt niet – en het is ook niet gebleken – dat mr. [geintimeerde] door geen vordering in vrijwaring in te stellen gepretendeerde rechten die [appellante] tegen FACS en Lloyd’s Register geldend zou willen maken heeft verspeeld. Daarnaast hadden het openen door mr. [geintimeerde] namens [appellante] van een vrijwaringsincident, de beslissing daarop door de rechtbank en het processuele vervolg daarvan, de beslissing op de in conventie door [appellante] tegen IHC geldend gemaakte hoofdvordering kunnen vertragen. Voorts is niet gebleken dat mr. [geintimeerde] door niet de vordering in vrijwaring in te stellen [appellante] onnodig aan voorzienbare en vermijdbare risico’s – waaronder financiële risico’s – heeft blootgesteld. Daar is ook te weinig voor gesteld. Het blijft immers - ook in financieel opzicht - speculatief waartoe een oproeping in vrijwaring van FACS en Lloyd’s Register zou hebben geleid, welke verweren die partijen in die vrijwaringsprocedure – wanneer zij daarin zouden zijn verschenen – zouden hebben gevoerd en welke kosten, waaronder advocaatkosten, [appellante] zou hebben moeten maken om op dergelijke verweren adequaat te kunnen reageren. Daarbij kan niet worden uitgesloten dat ook in Italië – waar de bewuste onderdelen voor de Pyrodriver in opdracht van [appellante] door FACS waren vervaardigd en waar deze kennelijk in opdracht of op verzoek van FACS door Lloyd’s Register waren gecertificeerd – nog nader onderzoek had moeten plaatsvinden, al dan niet in opdracht van de rechtbank, met alle – mogelijk ook (al dan niet deels) door [appellante] te dragen – kosten van dien. Al evenzeer blijft speculatief of die kosten lager waren uitgevallen dan de kosten die nu in verband met de procedure in Dordrecht en het ingezette Italiaanse traject zijn gemaakt.
20. Zoals hiervoor al is overwogen had mr. [geintimeerde] reeds in 2008 een advocaat in Italië ingeschakeld om hem en [appellante] in deze te adviseren en is via deze advocaat in Italië een onafhankelijk deskundige benoemd om een onderzoek in te stellen. Zoals uit de stukken blijkt heeft mr. [geintimeerde] met instemming van [appellante] die Italiaanse advocaat ingeschakeld en heeft mr. [geintimeerde] [appellante] ook regelmatig op de hoogte gehouden van de berichten die hij van deze advocaat ontving, voorzover [appellante] al niet rechtstreeks door die advocaat op de hoogte is gehouden. Kennelijk heeft de inhoud van die berichten mr. [geintimeerde] er ook toe gebracht – zie bijvoorbeeld de brief van mr. [geintimeerde] aan [appellante] van 8 mei 2009, productie 28 bij repliek – om niet reeds direct in Italië tegen FACS en Lloyd’s Register te gaan procederen, maar vanwege de duur van procedures in Italië en de daarmee gemoeide kosten er mee te beginnen om via een (in Engelse vertaling) “preventive court investigation” door de rechter in Italië een deskundige te doen benoemen. Dat vervolgens eerst in 2011 IHC – toen dat aan die vennootschap werd verzocht – heeft geweigerd om aan dat onderzoek mee te werken was in 2009 niet bekend of te voorzien en kan mr. [geintimeerde] thans niet worden tegengeworpen. Met betrekking tot dit laatste merkt het hof nog op dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder 2.18. onder meer heeft overwogen dat, nadat genoemde deskundige was benoemd, IHC zich op het standpunt heeft gesteld niet bereid te zijn haar medewerking te verlenen aan onderzoek door die deskundige, althans slechts onder bepaalde voorwaarden bereid te zijn daaraan haar medewerking te verlenen. Met grief II maakt [appellante] tegen deze laatste zinsnede bezwaar: onder verwijzing naar door haar genoemde producties stelt zij dat IHC ook niet onder voorwaarden wilde meewerken. In hun reactie op grief II bestrijden [geintimeerde] c.s. dat en verwijzen daarbij naar de e-mail van 30 maart 2011 van [medewerker] van IHC aan [appellante] , stellende dat – volgens [geintimeerde] c.s. – uit die e-mail blijkt dat IHC wel degelijk bereid was om in overweging te nemen om te participeren in het onderzoek. In die e-mail valt dat echter niet te lezen. De e-mail houdt immers, voorzover hier van belang, in: “Zoals aangegeven in ons telefoongesprek van vorige week kan ik U op basis van deze gegevens meedelen dat wij geen betrokkenheid wensen in dit onderzoek”. [geintimeerde] c.s. – op wier weg dat had gelegen – stellen niet onder welke voorwaarden IHC wel aan het onderzoek had willen deelnemen. Grief II is dus gegrond, maar leidt als zodanig niet tot een andere beslissing dan die welke de rechtbank heeft genomen.
21. Het bovenstaande neemt overigens niet weg dat – gezien de discussie die hierover later is ontstaan – het in dit geval voorkeur had verdiend wanneer mr. [geintimeerde] met [appellante] had besproken dat hij er niet toe overging om FACS en Lloyd’s Register in de procedure bij de rechtbank Dordrecht in vrijwaring te roepen. Dat is echter in de hiervoor omschreven context niet een tekortkoming die meebrengt dat mr. [geintimeerde] zich niet heeft gedragen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat betaamt.
22. Uit het voorgaande volgt dat de grieven voorzover die betrekking hebben op het niet instellen van een vordering tot vrijwaring in de procedure bij de rechtbank Dordrecht niet kunnen slagen.
23. [appellante] heeft [geintimeerde] c.s. voorts verwijten gemaakt ten aanzien van de inhoudelijke behandeling van de procedure voor de rechtbank Dordrecht. De rechtbank heeft die bezwaren in het vonnis waarvan beroep onder 4.12. en 4.13. verworpen. Voorzover de grieven daartegen zijn gericht geldt het volgende.
24. De bezwaren van [appellante] houden het volgende in ( zie memorie van grieven 47 en 123):
a. mr. [geintimeerde] heeft onvoldoende verweer gevoerd tegen de door IHC overgelegde onderzoeksrapporten en/of heeft nagelaten [appellante] te adviseren een contra-expertise te laten uitvoeren;
b. ten aanzien van de causaliteit heeft mr. [geintimeerde] nagelaten aannemelijk te maken dat de schade door andere oorzaken kan zijn ontstaan;
c. mr. [geintimeerde] heeft nagelaten een voldoende en voldoende onderbouwd verweer te voeren tegen de stelling van IHC dat de door haar geleden schade aan [appellante] is toe te rekenen;
d. mr. [geintimeerde] heeft in het geheel geen verweer gevoerd tegen de door IHC gevorderde wettelijke rente;
e. bij aanvang van de procedure is [appellante] bijgestaan door mr. [geintimeerde] , een ervaren advocaat, en ondanks het bij haar gewekte vertrouwen dat mr. [geintimeerde] haar volledig zou bijstaan in de procedure, moest zij het ter zitting onaangekondigd doen met een onervaren advocaat, waardoor haar belangen ter zitting niet adequaat zijn behartigd.
[geintimeerde] c.s. hebben bestreden dat deze verwijten gegrond zijn.
25. Ook hier dient de toets te zijn of mr. [geintimeerde] bij het voeren van de procedure voor zijn cliënte [appellante] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht, en dat hij [appellante] daardoor onnodig aan voorzienbare en vermijdbare risico’s heeft blootgesteld.
26. Zoals hiervoor al is overwogen heeft mr. [geintimeerde] namens [appellante] in de door hem genomen conclusie van antwoord in reconventie de diverse onderdelen van de reconventionele vordering van IHC gemotiveerd bestreden. Bovendien is die vordering tijdens de comparitie van partijen in de Dordtse procedure op 10 november 2009 (blijkens het proces-verbaal van die comparitie dat in de huidige procedure als productie 24 bij conclusie van antwoord is overgelegd), bij welke comparitie kennelijk ter vervanging van mr. [geintimeerde] [appellante] is bijgestaan door diens kantoorgenoot mr. [naam 3] , door en namens [geintimeerde] eveneens gemotiveerd betwist. Noch de inhoud van de genoemde conclusie van antwoord in reconventie, noch de inhoud van het genoemde proces-verbaal van de comparitie van partijen levert een aanwijzing op dat [appellante] niet adequaat door mr. [geintimeerde] en zijn kantoorgenoot zou zijn bijgestaan en dat niet naar behoren zou zijn gereageerd op de stellingen die IHC aan haar reconventionele vordering ten grondslag had gelegd. [appellante] stelt nog wel dat mr. [geintimeerde] haar had moeten adviseren de van de kant van IHC ingebrachte rapportages door middel van een contra-expertise te laten toetsen, doch heeft onvoldoende toegelicht hoe een dergelijke contra-expertise nog had kunnen bijdragen aan de contra-expertise die [appellante] reeds door Schielab had laten verrichten (waaruit blijkt dat het geleverde in plaats van smeedijzer gietijzer was – waarmee het niet voldeed aan de specificaties) en welke relevante aanvullende vragen haars inziens nog zouden moeten worden gesteld die ook de kosten van een nieuwe contra-expertise zouden kunnen rechtvaardigen.
27. Daar komt nog het volgende bij.
Naar uit de stukken blijkt heeft na het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 20 januari 2010 op 5 februari 2010 een bespreking tussen [appellante] en mr. [geintimeerde] over het vonnis plaatsgevonden en heeft mr. [geintimeerde] bij gemotiveerd advies van 13 april 2010 (productie 26 bij conclusie van antwoord) aan [appellante] (ter attentie van [naam 2] ) geadviseerd om geen hoger beroep tegen het vonnis in te stellen. Het slot van dat advies luidt: “ Indien U naar aanleiding van het voorgaande nader overleg wenst te voeren, dan houd ik mij daartoe beschikbaar. Bij uitblijven van andersluidend tegenbericht ga ik er evenwel van uit dat U geen hoger beroep wenst in te stellen. Mocht dat anders zijn, dan verneem ik dat graag uiterlijk woensdag 14 april 2010, zodat ik tijdig de nodige maatregelen kan treffen”.
28. Zou [appellante] op dat moment – of mogelijk al eerder – ontevreden zijn geweest over de wijze waarop de procedure door mr. [geintimeerde] voor haar was behandeld en over de uitkomst van de procedure, dan had zij toen nog de gelegenheid gehad om – al dan niet na het desgewenst inwinnen van een “second opinion” bij een andere advocaat en al was het slechts ter sauvering van de beroepstermijn – mr. [geintimeerde] te verzoeken hoger beroep tegen het vonnis in te stellen. Daartoe is [appellante] niet overgegaan.
29. De grieven voorzover gericht tegen het volgens [appellante] onvoldoende verweer voeren door mr. [geintimeerde] in de procedure bij de rechtbank Dordrecht moeten dus worden verworpen.
30. [appellante] heeft in hoger beroep onvoldoende concrete feiten gesteld die – mochten zij komen vast te staan – tot andere beslissingen zouden kunnen leiden dan hiervoor gegeven. Het door [appellante] gedaan algemene bewijsaanbod moet dus worden gepasseerd.
Nu de grieven I en III tot en met VII niet kunnen slagen en het slagen van grief II niet leidt tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep. Daarmee faalt ook grief VIII, die zich richt tegen de kostenveroordeling in eerste aanleg ten laste van [appellante] .