ECLI:NL:GHDHA:2015:24

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
200.161.592-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming van museumfort en verblijfstitel op basis van huurovereenkomst of samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de Stichting Fort aan den Hoek van Holland tegen Fort 1881 B.V. De Stichting is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de vordering van de Stichting tot het behoud van haar verblijf in het fort werd afgewezen. De Stichting stelt dat zij recht heeft op verblijf in het fort op basis van een huurovereenkomst met de Gemeente Rotterdam, terwijl de Vennootschap betwist dat er een huurrelatie bestaat en stelt dat de Stichting haar verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst niet is nagekomen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis geoordeeld dat de Stichting geen rechtstitel heeft voor verblijf in het fort, en de Vennootschap heeft de ontruiming van het fort aangezegd. De Stichting heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen dit oordeel, onder andere stellende dat de samenwerkingsovereenkomst onrechtmatig is beëindigd en dat er een huurovereenkomst is ontstaan tussen de Stichting en de Vennootschap.

Het hof heeft de grieven van de Stichting verworpen en geoordeeld dat er geen sprake is van een huurovereenkomst tussen de Gemeente en de Stichting, en dat de samenwerkingsovereenkomst rechtmatig is beëindigd. De Stichting heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor haar stellingen en het hof heeft geoordeeld dat de Vennootschap terecht haar vorderingen tot ontruiming heeft toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en legt de Stichting de proceskosten op.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.161.592/01
Zaak- / rolnummer rechtbank : C/10/462419 / KG ZA 14-1034

Arrest van 13 januari 2015

in de zaak van

STICHTING FORT AAN DEN HOEK VAN HOLLAND,

gevestigd te Hoek van Holland,
appellante,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. I. Correljé te Vlaardingen,
tegen

FORT 1881 B.V.,

gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Vennootschap,
advocaat: mr. J.A.N. Baas te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van dagvaarding van 12 december 2014, met daarin opgenomen acht grieven, (met producties) is de Stichting in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 2 december 2014. De Stichting heeft apart nog een twaalfde productie in het geding gebracht. Overeenkomstig het verleende verlof spoedappel heeft de Vennootschap op 6 januari 2015 een memorie van antwoord (met producties) genomen. Hierna is arrest bepaald op 13 januari 2015.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten waar de voorzieningenrechter van is uitgegaan in rechtsoverweging 2 (2.1. tot en met 2.7) van het bestreden vonnis van 2 december 2014 zijn in hoger beroep niet bestreden, met dien verstande dat volgens de Stichting de huurovereenkomst tussen de gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) en de Vennootschap (zie rechtsoverweging 2.6 bestreden vonnis en rechtsoverweging 2.4 van dit arrest), anders dan de voorzieningenrechter aannemelijk heeft geacht, pas in januari 2014 tot stand is gekomen en niet in december 2013. Nu de Stichting niet heeft onderbouwd waarop zij dit baseert en nu de Vennootschap in reactie hierop bij memorie van antwoord het op 9 december 2013 getekende huurcontract, ingaande 1 december 2013, heeft overgelegd, gaat het hof aan deze onvoldoende onderbouwde stelling van de Stichting voorbij. Overigens is het voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet relevant of deze overeenkomst per december 2013 of per januari 2014 is ingegaan.
Zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil in dit kort geding om het volgende.
(2.1) De Stichting heeft tot en met 31 december 2012 het fort, bestaande uit terrein en opstallen, gelegen aan de Stationsweg te Hoek van Holland (hierna: het fort of het gehuurde), gehuurd van (de rechtsvoorganger van) de Gemeente , laatstelijk voor een huurprijs van € 2.269,-- per jaar. Het fort werd door de Stichting geëxploiteerd als museum. De Stichting is eigenaar van een deel van de museumcollectie. Een ander deel van de collectie behoort onder meer toe aan het Legermuseum.
(2.2) De Gemeente heeft, nadat langdurig overleg over nadere huurvoorwaarden niet tot resultaat had geleid, de huurovereenkomst met de Stichting per 31 december 2012 opgezegd en de ontruiming van het fort aangezegd tegen dezelfde datum. Bij beschikking van 3 mei 2013 heeft de kantonrechter het verzoek van de Stichting tot verlenging van de ontruimingstermijn ex artikel 7:230a BW afgewezen en de ontruimingstermijn bepaald op 1 augustus 2013. Bij vonnis van 12 juli 2013 van de kantonrechter te Rotterdam in een bodemprocedure tussen de Stichting (als huurster) en de Gemeente Rotterdam (als verhuurster) is geoordeeld dat het gehuurde viel onder het regime van artikel 7:230a BW en dat de Gemeente de huurovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd.
(2.3) Rond die periode is op instigatie van de Gemeente overleg tot stand gekomen tussen de Stichting enerzijds en J.A. Beumer Bedrijfsdiensten B.V.(in rechte opgevolgd door de Vennootschap) als beoogde nieuwe huurster van het fort anderzijds over een samenwerkingsverband tussen beide. Dit heeft geleid tot een Intentieverklaring d.d. 2 september 2013. Deze Intentieverklaring had als strekking een duurzame samenwerking tussen partijen te bewerkstelligen om aldus op professionele wijze een historisch verantwoorde presentatie rendabel te exploiteren. [hof: voor zover in de stukken sprake is van Beumer Bedrijfsdiensten, zal het hof verder over ‘de Vennootschap’ spreken.]
(2.4) Met ingang van 1 december 2013 heeft de Vennootschap het fort gehuurd van de Gemeente.
(2.5) Partijen hebben op 18 januari 2014 een Samenwerkingsovereenkomst gesloten, blijkens de pre-ambule met het oogmerk een culturele onderneming te ontwikkelen waarin commerciële activiteiten en een state-of-the-artikel museale en informatieve functie samengaan. De Vennootschap stelt hiertoe een deel van het gebouw om niet beschikbaar aan de Stichting voor de realisatie van de museale en informatieve doelstellingen van de Stichting, aldus nog steeds de pre-ambule. Door de Stichting en de Vennootschap, in samenwerking met een professionele partij die leidend is in de markt van museale presentaties en tentoonstellingen (Ars Longa tentoonstellingen Amsterdam B.V., hierna: Ars Longa), zal een nieuw museaal concept worden ontwikkeld om deze functie voor de toekomst veilig te stellen.
Onderdeel van de Samenwerkingsovereenkomst is het vlekkenplan (het nieuwe museaal concept), opgesteld door Ars Longa d.d. 19 december 2013. In de Samenwerkingsovereenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen:
“1.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, (…) en eindigend op 1 januari 2019;(…)1.4 Deze overeenkomst kan tussentijds worden beëindigd door middel van opzegging indien: (…) 1.4.2 Het niet nakomen van de in de bij overeenkomst behorende en als zodanig gewaarmerkte service-level-agreement vastgelegde verplichtingen.(…)Verplichtingen Stichting (...)3.1 De Stichting Fort HvH spant zich in om positief in te spelen op eigentijdse museale ontwikkelingen voor zover de inhoud daarvan de uitvoering van het concept Fort Hoek van Holland beter mogelijk maakt en daarmee samenhangend de samenwerking tussen Beumer en de Stichting Fort HvH faciliteert.(…)3.3 De Stichting Fort HvH verplicht zich ertoe om mede uitvoering te geven aan de beleidsplannen opgesteld in samenwerking met Beumer daar waar het de museale functie van Fort Hoek van Holland betreft.3.4 Overige taken zoals opgenomen in het gezamenlijk vastgestelde beleids- en werkplan.(…)4.1 Beumer zal in samenspraak met de Stichting Fort HvH een naam, huisstijl en beeldmerk ontwikkelen.4.2 Partijen hanteren deze naam, huisstijl en dit beeldmerk bij interne en externe communicatie.(…)8.1 Alle deelnemers zetten zich in voor een goede uitvoering van de overeenkomst en zullen zich houden aan de dienaangaande in deze overeenkomst gemaakte afspraken. Indien één van de partijen toerekenbaar tekort komt bij de nakoming van zijn verplichtingen is de andere partij gerechtigd, na ingebrekestelling, de overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen en de door hen geleden schade te verhalen op de toerekenbaar tekortkomende partij.(…)9.1 (…) Bij geschillen tussen de partijen met betrekking tot deze overeenkomst, wordt in onderling overleg een neutrale partij uitgenodigd om een niet-bindend oordeel te geven. (…)”(2.6) Partijen hebben op 1 juni 2014 een Service Level Agreement 2014 (SLA) getekend, waarin het kwaliteitsniveau wordt beschreven van de diensten die de Stichting en de Vennootschap aan elkaar leveren (met als contactpersonen [contactpersoon 1] namens de Vennootschap en [contactpersoon 2] namens de Stichting).
(2.7) De Vennootschap heeft op 22 september 2014 onder meer aan de Stichting geschreven:
“Ik heb moeten constateren dat de Stichting zich vanaf de aanvang van de samenwerking niet aan de afspraken heeft willen houden en zich ook niet gedraagt op een wijze die in het kader van een samenwerking als de onderhavige past. Ik heb u daar o.a. bij brief d.d. 13 april 2014 schriftelijk op gewezen. (…) Zonder een dergelijk vertrouwen is een samenwerking die partijen zijn aangegaan immers tot mislukken gedoemd. Ik heb u erop gewezen dat indien de Stichting zich niet onverkort aan de verplichtingen ingevolge de samenwerkingsovereenkomst zou houden, althans partijen niet tot een modus kunnen komen waarin zinvol en effectief wordt samengewerkt, dit tot opzegging althans ontbinding kan leiden van de samenwerkingsovereenkomst, en hiermee samenhangend tot beëindiging van het gebruik van ruimten op het fort door de Stichting. (…) Helaas dien ik te constateren dat de Stichting de afspraken nog steeds niet nakomt en zich evenmin opstelt als een goede samenwerkingspartner.[hof: volgt een groot aantal voorbeelden.]
Als bijlage bij deze brief treft u een overzicht aan van enkele verplichtingen uit de SLA die op dit moment niet worden nageleefd, en/of waarvan onduidelijk is of de Stichting bereid bent deze in de toekomst na te leven.Hierbij verzoek ik u, en voor zoveel mogelijk sommeer ik u hiertoe, om deze verplichtingen thans binnen de in de toelichting bij de verplichtingen genoemde termijnen alsnog na te komen. (…)De Samenwerkingsovereenkomst (artikel 9.1) voorziet in de mogelijkheid om een neutrale derde niet-bindend te laten adviseren over geschillen. Ik heb u daarom ook voorgesteld om een neutrale derde te laten bemiddelen tussen partijen. Daar hebt u niet op gereageerd, althans u gaf aan geen mogelijkheid te zien en pas na 21 september gelegenheid te hebben contact te zoeken. (…) Ik kan helaas niet anders concluderen dan dat u weinig of geen belang hecht aan de continuïteit en kwaliteit van onze samenwerking. Indien (…) houd ik me het recht voor om onmiddellijk, zonder nadere ingebrekestelling, tot opzegging en/of ontbinding van de Samenwerkingsovereenkomst en samenhangende overeenkomsten over te gaan.(2.8). Bij brief van 26 september 2014 heeft de Vennootschap de samenwerking beëindigd, primair met een beroep op artikel 1.4.2 en subsidiair met een beroep op artikel 8.1 van de Samenwerkingsovereenkomst. Meer subsidiair heeft de Vennootschap de Samenwerkingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 6:265 BW. In deze brief heeft de Vennootschap geschreven dat ze graag in overleg treedt met de Stichting over de gevolgen van de beëindiging, onder meer over de verwijdering van de roerende zaken van de Stichting die zich nog in het fort bevinden. Een dergelijk overleg heeft niet plaatsgevonden, waarna de Vennootschap aan de Stichting een termijn tot verwijdering van haar bezittingen heeft gesteld tot 1 december 2014. De Vennootschap heeft de sloten van het fort vervangen en het museum tot nader order gesloten voor het publiek.
(2.9) Bij brief van 13 november 2014 (als productie 18 in eerste aanleg overgelegd door de Vennootschap) heeft J. Brugts-van der Heide, hoofd Vastgoed van de Gemeente, aan de advocaat van de Vennootschap onder meer geschreven:
“De Gemeente betwist uitdrukkelijk het standpunt van de Stichting dat sprake zou zijn van een huurrelatie tussen de Stichting en de Gemeente terzake het Fort. (…) De Gemeente heeft vervolgens terzake het (gehele) Fort met uw cliënte[hof: de Vennootschap]
een huurovereenkomst gesloten. (…) Het is derhalve uit hoofde van voormelde samenwerkingsovereenkomst dat een deel van het Fort om niet aan de Stichting beschikbaar is gesteld en de Stichting toegang tot het Fort heeft, en niet, zoals de Stichting meent, uit hoofde van een huurrelatie met de Gemeente. (…)
De Stichting heeft zich na beëindiging van de Samenwerkingsovereenkomst tot de voorzieningenrechter gewend en (in conventie) gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
- de Vennootschap te veroordelen de situatie terug te brengen naar de toestand zoals die was vóór 26 september 2014 en wel door:
de sloten waarvan de sleutels bij de Stichting in bezit zijn te herplaatsen, dan wel anderszins vrije doorlopende toegang tot de gebouwen voor de Stichting mogelijk te maken;
de gebouwen ter vrije beschikking te stellen aan de Stichting, zodat de Stichting haar normale bedrijfsexploitatie ongehinderd kan uitoefenen
- te bepalen dat de Stichting zelf alle toegangssloten kan/mag herplaatsen dan wel laat herplaatsen, onder afgifte van een extra stel sleutels aan Fort 1881 voor zover noodzakelijk;
- een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom groot € 3.500,00, te voldoen door de Vennootschap aan de Stichting voor iedere dag of dagdeel dat de Vennootschap in verzuim is aan het vonnis te voldoen, met een maximum van
€ 85.000,00;
- met veroordeling van de Vennootschap in de proceskosten.
De Stichting heeft in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat zij nog een huurovereenkomst met de Gemeente heeft met betrekking tot het fort.
De Vennootschap heeft de vordering van de Stichting gemotiveerd betwist en in reconventie gevorderd:
- de Stichting te bevelen om alle roerende zaken die de Stichting in het fort heeft achtergelaten uiterlijk op 1 december 2014, althans binnen vijf dagen na betekening van het vonnis, uit het fort te verwijderen;
- de Stichting te bevelen om alle zich onder haar bevindende sleutels en andere tot het fort behorende zaken die de Stichting en/of daartoe behorende personen onder zich hebben uiterlijk op 1 december 2014, althans binnen vijf dagen na betekening van het vonnis, af te geven aan de Vennootschap;
- onder verbeurte van een dwangsom van € 3.500,00 voor iedere dag dat de Stichting in gebreke blijft aan de bevelen te voldoen, met een maximum van € 100.000,--;
- de Vennootschap te machtigen om, indien de Stichting met de nakoming van het bevel tot verwijdering van zaken in gebreke mocht blijven, de roerende zaken op kosten van de Stichting te (doen) verwijderen, opslaan en zich hiervan eventueel te ontdoen;
- de Stichting te veroordelen in de kosten van dit geding.
De Vennootschap heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat de Stichting onrechtmatig handelt door voormelde zaken zonder recht of titel in het fort te laten, terwijl de Vennootschap een spoedeisend belang heeft – onder meer gelegen in de voortgang van de museale transitie en het kunnen ontwikkelen van activiteiten – bij verwijdering van deze zaken.
De voorzieningenrechter heeft bij het thans bestreden vonnis, voor zover thans van belang, de (conventionele) vordering van de Stichting afgewezen en de (reconventionele) vordering van de Vennootschap grotendeels toegewezen. De ontruimingstermijn is daarbij bepaald op zes weken na betekening van het vonnis.
De Stichting klaagt met haar grieven 1 tot en met 6 in de kern over het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Stichting geen rechtstitel heeft voor verblijf in het fort. Naast de in eerste aanleg ingeroepen huurovereenkomst met de Gemeente beroept de Stichting zich in hoger beroep tevens op het nog van kracht zijn van de Samenwerkingsovereenkomst tussen partijen. Deze Samenwerkingsovereenkomst is, aldus de Stichting, onrechtmatig beëindigd door de Vennootschap. Meer subsidiair stelt de Stichting dat een huurovereenkomst/gebruiksovereenkomst tussen de Vennootschap en de Stichting is ontstaan. Op grond van het voorgaande moet de Vennootschap aan de Stichting onverwijld toegang tot de gebouwen mogelijk maken ter exploitatie van de Museumfunctie. Met grief 8 klaagt de Stichting over de toewijzing van de reconventionele vordering van de Vennootschap, terwijl grief 9 een klacht bevat over de ontruimingstermijn van zes weken na betekening. Deze termijn is volgens de Stichting te kort, terwijl zij de dwangsom niet kan opbrengen. Een matiging van de dwangsom zou redelijk zijn geweest. Een zevende grief ontbreekt.
Beoordeling van de grieven 1 tot en met 6
Het hof acht ook in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig, nu de Vennootschap op korte termijn tot ontruiming wil overgaan. Voormelde grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Nog een huurovereenkomst met de Gemeente?
Het hof is mét de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van verlenging van de huurovereenkomst tussen de Gemeente en de Stichting op grond van artikel 7:230 BW. Niet voor niets heeft de Gemeente de huurovereenkomst opgezegd en in de daarop volgende procedures verweer gevoerd, welk verweer door de bodemrechter is gehonoreerd (zie rechtsoverweging 2.2). Dit wijst onmiskenbaar op de bedoeling van de Gemeente de huurovereenkomst met de Stichting niet te verlengen. Een aanwijzing hiervoor is daarnaast het feit dat de Gemeente met de Vennootschap een nieuwe huurovereenkomst heeft gesloten. De omstandigheid dat de Gemeente niet tot ontruiming van de Stichting is overgegaan heeft, naar het hof begrijpt, te maken met de omstandigheid dat gestreefd werd naar samenwerking tussen de Vennootschap en de Stichting om aldus de museale functie van het fort enerzijds en een commercieel verantwoorde exploitatie anderzijds mogelijk te maken (zie rechtsoverweging 2.3).
Nog een Samenwerkingsovereenkomst met de Vennootschap?
De tweede grondslag, het nog gelden van de Samenwerkingsovereenkomst tussen partijen wegens onrechtmatige beëindiging op 26 september 2014, wordt eveneens verworpen. De reden voor de beëindiging van de Samenwerkingsovereenkomst ligt, aldus de Vennootschap, in de herhaalde, ondanks overleg en sommatie niet te corrigeren, tekortkomingen van de Stichting in de nakoming van haar verplichtingen uit de Samenwerkingsovereenkomst. De Vennootschap heeft dit reeds in eerste aanleg uitvoerig toegelicht in haar pleitnotities (met name in paragraaf 7 tot en met 12). In essentie kwamen deze tekortkomingen er op neer dat de Stichting zich niet opstelde als een goede samenwerkingspartner. De Vennootschap heeft daartoe onder meer gewezen op het ter discussie stellen van de gezamenlijk aangewezen kwartiermaker, (Marcel Daniëls), het weigeren van overleg met contactpersonen van de Vennootschap en Ars Longa en het niet nakomen van andere verplichtingen in verband met de transitie van het museum (zoals het leegruimen van ruimten die heringericht zouden worden en het leeghalen van het voorterrein). Hierdoor werd de transitie van het museum en werden commerciële activiteiten in ernstige mate verhinderd, aldus nog steeds de Vennootschap.
De Stichting heeft deze gestelde tekortkomingen in hoger beroep niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken. Zij heeft in feite slechts betoogd (i) dat het beëindigingsbeding in de Samenwerkingsovereenkomst (vermeld in rechtsoverweging 2.5) niet voldoet aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, (ii) dat de Vennootschap niet is ingegaan op de suggestie een bemiddelaar aan te stellen maar op 26 september 2014 de overeenkomst per direct beëindigde, per niet ondertekend en niet aangetekend bericht, (iii) dat het schrijven van 22 september 2014 geen ingebrekestelling is, maar slechts kan worden aangemerkt als een uiting van klachten, (iv) dat de Vennootschap heeft verzuimd de juiste procedure in acht te nemen, (v) dat de Samenwerkingsovereenkomst er een van bepaalde duur is (voor vijf jaar) en niet tussentijds opgezegd kan worden, behoudens op zeer zwaarwegende gronden (HR 21 oktober 1988, NJ 1990, 439).
Naar het oordeel van het hof is blijkens het voorgaande aannemelijk geworden dat de Stichting haar verplichtingen uit de Samenwerkingsovereenkomst (een duurovereenkomst) ondanks overleg en sommatie niet is nagekomen en in verzuim is geraakt. Hierdoor was de Vennootschap zowel op grond van de wet (artikel 6:265 BW) als op grond van het daarmee grotendeels overeenstemmende artikel 1.4.2 uit de Samenwerkingsovereenkomst tot beëindiging van deze overeenkomst gerechtigd (respectievelijk door ontbinding dan wel door beëindiging in de vorm van opzegging). Anders dan de Stichting stelt, valt in de brief van 22 september 2014 (rechtsoverweging 2.7 ) overigens wel degelijk een ingebrekestelling te lezen. Argument (iv) wordt verworpen, evenals argument (iii). De stelling van de Stichting (argument (v)) dat tussentijdse opzegging van een overeenkomst voor bepaalde tijd niet mogelijk is, miskent dat zich in dit geval, anders dan in voormeld arrest, de situatie van een tekortschietende partij voordoet. Het beroep op dit arrest gaat dus niet op. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom voormeld contractueel beëindigingsbeding in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Voormeld argument (i) wordt eveneens verworpen. De Stichting heeft de stelling van de Vennootschap, inhoudende dat de Stichting niet is ingegaan op de suggestie om een bemiddelaar aan te stellen, niet weersproken. Zij heeft slechts een beroep gedaan op de brief van haar advocaat van 26 september 2014 (productie 6 bij inleidende dagvaarding van de Stichting), waarin wordt voorgesteld om partijen en hun de advocaten met elkaar te laten praten. Dit is iets anders dan een onafhankelijke bemiddelaar in de zin van artikel 9.1 van de Samenwerkingsovereenkomst. Argument (ii) gaat evenmin op, nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken wat het ontbreken van de contractueel voorziene bemiddelingspoging voor consequenties zou hebben gehad.
De Samenwerkingsovereenkomst tevens een huurovereenkomst?
Met grief 6 betoogt de Stichting dat, ingeval de Samenwerkingsovereenkomst wel rechtmatig beëindigd is, deze tevens kan worden aangemerkt als een huurovereenkomst die een rechtstitel geeft voor gebruik, dan wel subsidiair een gebruiksovereenkomst, meer subsidiair een overeenkomst sui generis/onbenoemde overeenkomst. Deze zou los van de Samenwerkingsovereenkomst in stand zijn gebleven. Deze voor het hof onbegrijpelijke stelling, die zich niet lijkt te verdragen met de uitdrukkelijke stelling van de Stichting in eerste aanleg dat er geen onderlinge huurverhouding bestaat tussen partijen (inleidende dagvaarding paragraaf 10), wordt eveneens verworpen. Verder wordt nog opgemerkt dat er geen enkele aanwijzing is dat de Samenwerkingsovereenkomst tussen partijen tevens moet worden aangemerkt als een huurovereenkomst dan wel andersoortige overeenkomst tussen partijen die de Stichting zelfstandig een gebruiksrecht geeft, nog daargelaten dat niet begrijpelijk is dat deze zou blijven bestaan ná rechtsgeldige ontbinding dan wel opzegging van de Samenwerkingsovereenkomst.
Blijkens het voorgaande falen de grieven 1 tot en met 6.
Beoordeling van grief 8
Grief 8 bevat een klacht over de toewijzing van de (reconventionele) vorderingen van de Vennootschap tot ontruiming. Deze grief wordt verworpen. Blijkens het voorgaande heeft de Stichting geen enkele titel om met haar spullen in het fort aanwezig te blijven. De Vennootschap heeft daarom als huurster en als (enige) rechthebbende op het gebruik van het fort terecht haar vorderingen toegewezen gekregen.
Beoordeling van grief 9
Grief 9 bevat een klacht over de ontruimingstermijn van zes weken. Volgens de Stichting is deze termijn veel te kort, omdat het leeghalen van het uitzonderlijke gebouw een immens werk vergt, met hoge kosten. Dit is een onmogelijk vonnis. Daarenboven is de opgelegde dwangsom buitenproportioneel.
Ook deze grief wordt verworpen. De grief is slechts onderbouwd met een verwijzing naar productie 11 van de Stichting. De verwijzing naar deze ongedateerde, ongetekende productie 11, zonder enige concrete toelichting daarop, is dermate vaag dat het hof daaraan voorbij gaat. Hier komt bij dat de Stichting, kennelijk welbewust, niet heeft gereageerd op verzoeken van de Vennootschap tot overleg, noch op het veroordelend vonnis van de voorzieningenrechter. Het komt voor risico van de Stichting dat zij het laat aankomen op het onderhavige arrest, kennelijk zonder maatregelen te nemen en/of concrete (ontruimings)plannen te maken.
Ook de opgelegde dwangsom wordt niet buitenproportioneel geacht. Een dwangsom dient immers om de veroordeelde partij tot actie te bewegen. Dat wordt in dit geval nodig geacht. Wel zal het hof aan de betreffende veroordeling toevoegen dat de dwangsom voor matiging door de rechter vatbaar is, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
Slotsom
De slotsom is dat de grieven falen. Naar het oordeel van het hof is buiten redelijke twijfel dat de bodemrechter, later oordelend, eveneens ontruiming gerechtvaardigd acht. Het bestreden vonnis zal bekrachtigd worden. Aan de dwangsom zal de mogelijkheid tot matiging worden verbonden. Bij deze beslissing past dat de Stichting wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis:
  • bepaalt dat de opgelegde dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder rechtsoverweging 18 is vermeld;
  • veroordeelt de Stichting in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Vennootschap begroot op € 704,-- aan griffierecht en € 894,-- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en
T.G. Lautenbach en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.