In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren op 24 oktober 2000. De moeder, die geen gezag heeft over de minderjarige, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld voor de duur van één jaar. De moeder en de voogdes, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben betoogd dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn en dat de moeder in staat is om voor de minderjarige te zorgen. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling hebben echter gesteld dat er nog steeds zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, die te maken heeft met gedragsproblematiek en problemen op school.
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, ondanks het feit dat zij geen gezag heeft. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de ouder en de minderjarige, en dat het ontzeggen van het recht om in hoger beroep te gaan in strijd zou zijn met het recht op bescherming van het gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Vervolgens heeft het hof de gronden voor de ondertoezichtstelling beoordeeld. Het hof concludeert dat de minderjarige nog steeds zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd. De zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige zijn nog steeds aanwezig, ondanks de hulpverlening en het onderwijs dat hij ontvangt. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarmee de ondertoezichtstelling van de minderjarige is gehandhaafd.