In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 september 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de raadsheren in een strafzaak. De verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. T. Arkesteijn, had op 11 september 2015 een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren mr. R.C.A. Duindam (voorzitter), mr. J.H. Wesselink en mr. A.B. Vast, naar aanleiding van een zitting op 10 september 2015. De verzoeker vreesde dat de raadsheren vooringenomenheid jegens hem koesterden, omdat de meervoudige strafraadkamer had besloten om de behandeling van het hoger beroep tegen de verlenging van de gevangenhouding aan te houden om de verzoeker in persoon te horen en de advocaat-generaal schriftelijk te laten reageren.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De kamer oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de raadsheren nader onderzoek willen verrichten, geen uitzonderlijke omstandigheid oplevert die een zwaarwegende aanwijzing geeft voor vooringenomenheid. De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor het tegendeel.
De advocaat-generaal had zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de raadsvrouw geen procespartij is. De wrakingskamer oordeelde echter dat de verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek. Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen, en het hof besloot dat de beslissing aan de betrokken partijen zou worden toegezonden.