ECLI:NL:GHDHA:2015:2704

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
200.165.992/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over executiegeschil en uitleg gebod in bodemvonnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee bedrijven, waarbij de appellante, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Zelm, in beroep is gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de uitleg van een gebod in een bodemvonnis van 13 maart 2014, waarin de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.F. Bienfait, werd opgedragen om een definitieve eindafrekening te verstrekken. De appellante heeft in totaal negen grieven ingediend, die voornamelijk betrekking hebben op de uitleg van de voorzieningenrechter over de eindafrekeningen en de vraag of de geïntimeerde aan het gebod heeft voldaan.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 september 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en de overwegingen van de voorzieningenrechter overgenomen. Het hof concludeert dat de door de geïntimeerde overgelegde bescheiden wel degelijk als eindafrekening kwalificeren en dat de appellante niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van een andere uitleg van het gebod. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde tijdig aan het bodemvonnis heeft voldaan en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellante in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest is gewezen door een collegiaal hof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 oktober 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.165.992/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/465162/KG ZA 14-1155
(KG1)

Arrest d.d. 13 oktober 2015

inzake

[bedrijf],

gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E.M. van Zelm te De Bilt,
tegen

[bedrijf],

gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.F. Bienfait te Capelle aan den IJssel.

Het geding

Bij exploot van 5 januari 2015 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 10 december 2014 (hierna ook: KG1-vonnis). Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] negen grieven tegen dit vonnis aangevoerd. [appellante] heeft vervolgens nog een akte aanvulling memorie van grieven genomen. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden, ingestemd met de akte aanvulling grieven en zich daartegen verweerd. Vervolgens hebben partijen hun zaak op 10 september 2015 mondeling doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleitnotities. Gelijktijdig (maar niet gevoegd) is ook gepleit in de hiermee samenhangende zaak die bij het hof bekend is onder zaaknummer 200.166.501/01 (KG2). Laatstbedoelde zaak betreft het hoger beroep tegen het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 12 februari 2015 (hierna ook: KG2-vonnis) . Van de pleitzitting is in beide zaken één proces-verbaal opgemaakt. Daarna hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Deze zaak betreft het eerste executiegeschil tussen partijen. Partijen zijn in dit geschil verdeeld over de vraag of [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd en of [appellante] tot executie gerechtigd is. In de kern gaat het hierbij om de vraag of [geïntimeerde] heeft voldaan aan het gebod van de kantonrechter in na te melden bodemvonnis van 13 maart 2014 (hierna: het bodemvonnis) om tijdig een eindafrekening voor het door haar aan [appellante] verhuurde pand te verstrekken.
Het hof zal de relevante feiten zelfstandig vaststellen. Bij de grieven 1 tot en met 3, waarin over de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter wordt geklaagd, heeft [appellante] daarom geen belang. Het hof gaat uit van de volgende feiten, kort en zakelijk weergegeven.
(2.1) De kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittinghoudende te Dordrecht, heeft op 13 maart 2014 vonnis gewezen in een huurgeschil tussen [geïntimeerde] als verhuurster van kantoorruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna: het pand) enerzijds en [appellante] als huurster anderzijds. Dit vonnis (hierna: het bodemvonnis) luidt, voor zover thans relevant:
“4.1. [appellante] vordert in reconventie –zakelijk weergegeven- het volgende: (…)b) een gebod aan [geïntimeerde] een definitieve eindafrekening inzake het pand aan [appellante] te verstrekken (…) (….), met een dwangsom (…);4.2 ETB stelt daartoe – samengevat – het volgende. (….) [geïntimeerde] dient over te gaan tot het maken van een eindafrekening. (…) Het voorschot aan energiekosten is te hoog in relatie tot het werkelijke verbruik. Over 2011 en 2012 moet ook nog worden afgerekend. (…)6.10. [appellante] heeft belang bij het opmaken van een definitieve eindafrekening door [geïntimeerde], zodat [appellante] duidelijkheid wordt verschaft. Dit deel van de vordering zal worden toegewezen, met een dwangsom als gevorderd. [geïntimeerde] dient de eindafrekening binnen redelijke termijn op te stellen, die bepaald wordt op 15 dagen na betekening van het vonnis.
(…)
Beslissing(…)
in reconventie:(…)
gebiedt [geïntimeerde] een definitieve eindafrekening inzake het pand aan [appellante] te verstrekken binnen 15 dagen na betekening van het vonnis, met een dwangsom van€ 100,- per dag (met een maximum aan dwangsommen van € 30.000,-); (…)verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;(…)”
(2.2) Het bodemvonnis is op 27 maart 2014 aan [geïntimeerde] betekend.
(2.3) [geïntimeerde] heeft op 25 maart 2014 aan [appellante]/mr. Van Zelm voornoemd per e-mail gegevens verstrekt over het jaar 2013, die [geïntimeerde] heeft omschreven als eindafrekening service & nutskosten, en waarbij een factuur en berekenstaat waren gevoegd. De factuur d.d. 24 maart 2014 vermeldt onder meer:
“Eindafrekening service- en & Nutskosten Locatie: [adres] te [plaats]Kosten Conform berekenstaat Eindafrekening Servicekosten (…) € 20368,79
In mindering: Reeds ontvangen voorschotbedragen (..)- 24750,00
(…)Totaal te voldoen: -5.301,26”.Bij e-mail van dezelfde dag aan mr. Van Zelm schrijft de gemachtigde van [geïntimeerde] onder meer:
“In bovengemelde zaak ontvingen wij heden de door onze cliënte opgemaakte eindafrekening. (..) Bijgaand treft u de eindafrekening eveneens aan. Uw cliënte wordt gecrediteerd voor een bedrag van € 5.301,26 (…)
(2.4) Bij e-mail van 28 maart 2014 aan de gemachtigde van [geïntimeerde] heeft de heer […] (van het kantoor van mr. Van Zelm) onder meer geschreven:
“In bovengenoemde zaak ontving ik bij uw e-mail van 25 maart 2014 kopie van een door [geïntimeerde] aan cliënte verstrekte afrekening en creditfactuur.(….)Voornoemde afrekening is een afrekening voor het jaar 2013. Cliënte heeft geen afrekening ontvangen over de jaren 2011 en 2012. (…) Namens cliënte verzoek ik om een definitieve eindafrekening van het gehuurde.”
(2.5) Bij exploot van 8 april 2014 is op verzoek van [geïntimeerde] aan [appellante] betekend
“een voor gerekwireerde bestemde factuur (…), betreffende definitieve eindafrekening 2011 en 2012, inclusief berekendstaat 2011 en 2012.”Blijkens deze factuur bedroeg het totaal door [appellante] te betalen bedrag over deze jaren € 1.993,25.
(2.6) Daarna hebben partijen in juli 2014 nog enige besprekingen over de eindafrekeningen gehad, die hebben geleid tot een aanpassing met een bedrag van
€ 749,27. Dit bedrag is begin augustus aan [appellante] betaald.
(2.7) Bij sommaties in november 2014 heeft [appellante] bij [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op € 22.515,69 aan verbeurde dwangsommen, waarna de deurwaarder heeft aangekondigd dat op 11 december 2014 beslag zal worden gelegd op roerende zaken van [geïntimeerde] ter incasso van verbeurde dwangsommen.
(2.8) [geïntimeerde] heeft zich vervolgens bij exploot van dagvaarding van 5 december 2014 tot de voorzieningenrechter gewend, waarbij hij heeft gevorderd om [appellante] te verbieden om het bodemvonnis ten uitvoer te leggen, althans [appellante] te gebieden de aangezegde executie van dwangsommen te staken en gestaakt te houden totdat in hoger beroep in de bodemzaak is beslist, dit op straffe van een dwangsom.
(2.9) De voorzieningenrechter heeft de zaak op 9 december 2014 behandeld. Op dat moment had noch de voorzieningenrechter noch [geïntimeerde] weet van een executoriaal beslag op het pand, dat op 8 december 2014 gelegd bleek te zijn, nadat de raadsman van [appellante] die dag opdracht had gegeven aan de deurwaarder om het beslag dezelfde dag te leggen.
(2.10) De voorzieningenrechter heeft in zijn (gerectificeerde) vonnis van 10 december 2014 (KG1-vonnis) de vordering van [geïntimeerde] als volgt toegewezen:
“5.1 gebiedt [appellante] de executie van de dwangsommen op basis van het vonnis dat door de kantonrechter te Dordrecht op 13 maart 2014 is gewezen te staken en gestaakt te houden,5.2 veroordeelt [appellante] om direct na betekening van dit vonnis aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 10.000,= voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,= is bereikt,”
(2.11) De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen:
“4.4 De voorzieningenrechter is met [geïntimeerde] van oordeel dat de veroordeling om een definitieve eindafrekening verstrekken in het dictum van het vonnis van 13 maart 2014 zo moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde] daardoor gehouden was binnen 15 dagen na betekening van het vonnis aan [appellante] een deugdelijk gemotiveerde en onderbouwde opstelling te geven van de kosten zoals die volgens haar luiden, maar dat die veroordeling niet meebrengt dat partijen eventuele meningsverschillen daarover ook binnen die 15 dagen opgelost zouden moeten hebben. Van [geïntimeerde] kan, gelet op de omvang van de door haar vervaardigde eindafrekening, niet verlangd worden dat zij in de relatief korte periode van 15 dagen ook het eventuele debat over de verschillende posten in de eindafrekening heeft afgerond. Zij heeft voorts niet in de hand wanneer dit debat zal zijn afgerond.4.5 Een eindafrekening zoals onder 4.4 bedoeld heeft [geïntimeerde] binnen 15 dagen na betekening van het vonnis van 13 maart 2014 aan [appellante] verstrekt.4.6 De conclusie uit het voorgaande is dat [geïntimeerde] naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter tijdig aan het vonnis van 13 maart 2014 heeft voldaan, zodat geen dwangsommen zijn verbeurd. De vordering tot staking van de executie dient derhalve te worden toegewezen.”
Beoordeling van de grieven 4 tot en met 7
3. [appellante] klaagt met haar grieven 4, 5, 6 en 7 over de uitleg van de voorzieningenrechter zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.11. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. De grieven worden verworpen. Het hof deelt de overwegingen van de voorzieningenrechter en maakt die tot de zijne. Hier wordt nog het volgende aan toegevoegd. Anders dan [appellante] stelt, kwalificeren de door [geïntimeerde] overgelegde bescheiden, zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.3 en 2.5, wel degelijk als eindafrekening in de zin van het bodemvonnis. Méér kan redelijkerwijs niet zijn bedoeld door de kantonrechter, zeker niet gelet op de korte tijdspanne waarbinnen de eindafrekeningen verschaft moesten worden.
Ook [appellante] heeft zich aanvankelijk ook overeenkomstig deze uitleg gedragen. Omstreeks juni/juli 2014 hebben partijen immers nog gecorrespondeerd over de verstrekte eindafrekeningen en hebben er nog besprekingen plaatsgevonden tussen partijen waarbij de onderliggende stukken zijn gecontroleerd en herberekend. Een en ander heeft geleid tot een aanpassing van de berekening sluitend op een bedrag van
€ 749,27. Dit bedrag is begin augustus 2014 door [geïntimeerde] aan [appellante] voldaan. Dit alles is uitvoerig gesteld door [geïntimeerde] en blijkt mede uit de verklaring van de heer Wiekart (van [geïntimeerde]) tijdens de pleitzitting. Deze gang van zaken is door [appellante] niet deugdelijk weersproken, noch ter zitting noch bij de toelichting op haar derde grief (hierin betwist [appellante] de vaststelling van de voorzieningenrechter dat er besprekingen zijn gevoerd in juli 2014), waarbij [appellante] heeft volstaan met een blote ontkenning zonder enige onderbouwing. Sterker nog, [appellante] heeft aan het slot van de toelichting op deze grief erkend dat partijen na 8 april 2014 nog met elkaar in gesprek zijn geweest.
5. De stelling van [appellante], dat krachtens het dictum van de kantonrechter ook de eindafrekeningen over 2009 en 2010 verschaft hadden moeten worden omdat “inzake het pand” aldus moet worden uitgelegd dat daaronder de gehele huurperiode (dus vanaf 2009) valt, ontbeert een deugdelijke grond. Niet alleen is er geen enkele aanwijzing dat [appellante] dit bij de kantonrechter heeft gevorderd (zie onder meer rechtsoverweging 2.1 van dit arrest) zodat het dictum daar ook niet over kan gaan, maar bovendien mist de heer […] blijkens zijn e-mail van 28 maart 2014 (rechtsoverweging 2.4 van dit arrest) evenmin de jaren 2009 en 2010. Daar komt nog bij dat [geïntimeerde] ter pleitzitting heeft gesteld dat de eindafrekeningen over 2009 en 2010 al jaren daarvóór zijn gecorrigeerd en afgehandeld. Deze stelling heeft [appellante] niet, althans niet deugdelijk, weersproken.
6. [appellante] heeft tot slot een beroep gedaan op de eindafrekening van een andere huurster, Lasaulec, die wél een eindafrekening over de hele huurperiode heeft ontvangen. Deze vergelijking gaat mank, reeds op grond van het feit dat [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld dat Lasaulec nog niet eerder een (eind)afrekening had ontvangen.
Beoordeling van de grieven 8 en 9
7. In grief 8, zoals later aangevuld, stelt [appellante] dat de voorzieningenrechter haar een redelijke termijn had moeten gunnen waarbinnen aan de veroordeling kon worden voldaan, zeker als in het vonnis gelezen moet worden dat eerder gelegde beslagen opgeheven moesten worden. Daarnaast stelt zij, kort gezegd, dat de dwangsom disproportioneel was. Deze grief wordt verworpen. Uit het – juiste – oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen dwangsommen zijn verbeurd, volgt logischerwijs dat er geen plaats is voor executiemaatregelen, laat staan voor verder uitstel. De dwangsom dient als prikkel daartoe. Ten overvloede wordt hier nog aan toegevoegd dat de voorzieningenrechter kennelijk wegens onbekendheid met het beslag van 8 december 2014 begrijpelijkerwijs geen noodzaak heeft gezien om de primaire vordering (een verbod tot tenuitvoerlegging van het bodemvonnis) toe te wijzen.
8. Grief 9 mist zelfstandige betekenis en wordt eveneens verworpen.
Slotsom
9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – ECLI:NL:HR: 2010: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter rechtbank Rotterdam van 10 december 2014;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 711,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, T.G. Lautenbach en
C.T.C. Welters en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015 in aanwezigheid van de griffier.