ECLI:NL:GHDHA:2015:2987

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
200.176.541/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over verbeurde dwangsommen en informatieplicht van belastingplichtige

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen [appellant], wonende te Soerendonk, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën. [Appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, dat op 21 juli 2015 is gewezen. In dit vonnis werd de vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder bevel van de Hoge Raad afgewezen. De Hoge Raad had [appellant] eerder veroordeeld om informatie te verstrekken over zijn buitenlandse bankrekeningen, op straffe van verbeurte van dwangsommen. De Belastingdienst had op basis van vermoedens van belastingontduiking navorderingsaanslagen en boetes opgelegd aan [appellant].

De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellant] niet aan zijn informatieplicht had voldaan, wat leidde tot de verbeurte van dwangsommen. [Appellant] vorderde in hoger beroep dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter zou schorsen en zijn vorderingen alsnog zou toewijzen. Het hof oordeelde echter dat de vordering tot schorsing niet kon slagen, omdat het vonnis van de voorzieningenrechter niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van de Staat en de beslissing over de kosten van het incident aangehouden tot de einduitspraak. De uitspraak van het hof werd gedaan op 3 november 2015, waarbij de vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.176.541/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/488954

Arrest van 3 november 2015

inzake

[appellant],

wonende te Soerendonk, gemeente Cranendonck,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S. Bharatsingh te Den Haag,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 17 augustus 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 21 juli 2015. In de appeldagvaarding heeft [appellant] schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter gevorderd en twee grieven tegen dat vonnis aangevoerd. De Staat heeft zich bij memorie van antwoord in het incident gekeerd tegen de schorsing van de tenuitvoerlegging. Ten slotte zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd in het incident.

Beoordeling van de incidentele vordering

1. Het hof gaat in deze zaak van het volgende uit.
1.1
De Belastingdienst heeft in 2009 op grond van artikel 47, eerste lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: Awr), naar aanleiding van een uit onderzoek naar voren gekomen vermoeden dat [appellant] buitenlandse bankrekeningen heeft (gehad) die in aangiften inkomsten- en/of vermogensbelasting niet zijn betrokken, aan [appellant] verzocht daarop betrekking hebbende formulieren in te vullen en bescheiden te verstrekken. [appellant] heeft daarop opgave gedaan van twee bankrekeningen in België. Vervolgens heeft de Belastingdienst aan [appellant] haar voornemen kenbaar gemaakt om navorderingsaanslagen en boetes op te leggen, omdat zij beschikt over gegevens van een tipgever dat [appellant] één of meer bankrekeningen heeft (gehad) bij een vestiging van de Rabobank Luxembourg. In 2010 heeft de Belastingdienst dat voornemen herhaald. [appellant] heeft op het tweede voornemen niet gereageerd, waarna de Belastingdienst navorderingsaanslagen en boetes aan [appellant] heeft opgelegd. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, stellende dat hij geen bankrekening in het buitenland heeft. Onder meer bij brief van 20 december 2011 heeft de Belastingdienst aan [appellant] medegedeeld dat zij voornemens is navorderingsaanslagen en boetes op te leggen over de jaren 2008 en 2009.
1.2
De Belastingdienst heeft op 21 december 2011 aan [appellant] een informatiebeschikking op grond van artikel 52a van de Awr gezonden. Daarin wordt [appellant] nogmaals verzocht opgaaf te doen van zijn in 2009 aangehouden bankrekeningen en/of beleggingen in het buitenland en van de saldi daarop per 1 januari en 31 december 2009.
1.3
De voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 3 april 2012 onder meer [appellant] bevolen om op door de Belastingdienst aangegeven wijze aan deze dienst alle gegevens over buitenlandse vermogensbestanddelen in de periode vanaf 1 januari 1998 tot de datum van het vonnis te verstrekken, waaronder in elk geval ook gegevens betreffende bankrekeningen bij de Rabobank Luxembourg, op straffe van een dwangsom.
1.4
Bij brief van 5 april 2012 aan de raadsman van [appellant] heeft de Belastingdienst verzocht de gevraagde gegevens en inlichtingen te vermelden op een bij de brief gevoegd formulier, de gestelde vragen te beantwoorden op een ander bij de brief gevoegd formulier en deze formulieren, door [appellant] getekend en vergezeld van gevraagde bescheiden, afschriften van bankrekeningen en overzichten van de effectenportefeuille in te zenden. De Belastingdienst heeft daarbij medegedeeld voornemens te zijn [appellant] zo nodig voor een mondelinge toelichting uit te nodigen.
1.5
Nadat dit hof het in rechtsoverweging 1.3 bedoelde vonnis, voor zover gewezen tegen [appellant], in stand had gelaten, heeft de Hoge Raad bij arrest van 25 oktober 2013 in het aan [appellant] gegeven bevel de restrictie aangebracht dat, voor zover dat betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan van [appellant] afhankelijk is, dit materiaal slechts ten behoeve van de belastingheffing zal worden gebruikt. De Hoge Raad heeft voorts aan [appellant] een nieuwe termijn van zeven dagen na zijn arrest gegeven waarbinnen deze aan zijn verplichtingen diende te voldoen. Na dit arrest luidt de tegen [appellant] gerichte veroordeling, voor zover thans van belang, als volgt.
“- veroordeelt [appellant] om – binnen zeven dagen na het uitspreken van het onderhavige arrest van de Hoge Raad en nadat de Belastingdienst de wijze van informatieverstrekking heeft bepaald – aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende de door hem in de periode van 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in elk geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de Rabobank Luxembourg, onder de voorwaarde dat de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader te bepalen wijze worden verstrekt en dat, voor zover de veroordeling betrekking heeft op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [appellant] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat hij in gebreke blijft, met een maximum van € 300.000,-;
-
bepaalt dat de dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 4.24 van het vonnis van de voorzieningenrechter is vermeld;
-
(…)”.
1.6
De Staat heeft het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 bij exploot van 24 december 2013 aan [appellant] doen betekenen en heeft bij brief van 19 december 2013 [appellant] wederom (door meezending van de in rechtsoverweging 1.4 bedoelde brief van de Belastingdienst van 5 april 2012) meegedeeld op welke wijze hij aan zijn informatieplicht moest voldoen. Op 1 mei 2014 heeft de Staat bij brief aan [appellant] laten weten dat deze nog steeds niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en heeft de Staat de verjaring van de verbeurde dwangsommen gestuit. Op 15 januari 2015 heeft de Staat een dwangbevel tot betaling van € 300.000,- aan verbeurde dwangsommen, met kosten, aan [appellant] doen betekenen. Op 24 april 2015 heeft de Staat een beslagexploot op registergoederen van [appellant] aan deze doen betekenen.
2. [appellant] heeft bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag gevorderd dat deze de Staat zal verbieden om over te gaan tot de tenuitvoerlegging van het bovenbedoelde arrest van de Hoge Raad, met dwangsom en kostenveroordeling. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 21 juli 2015 de vordering afgewezen.
3. [appellant] heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 21 juli 2015 zal schorsen voor de duur van de behandeling van het hoger beroep, dat vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met kostenveroordeling. De Staat heeft zich verzet tegen de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter.
4. De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 21 juli 2015 kan reeds niet slagen omdat, anders dan [appellant] naar voren heeft gebracht, dat vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De overige bezwaren van [appellant] tegen het bestreden vonnis kunnen pas in de hoofdzaak aan de orde komen. Aangezien [appellant] zijn grieven in de dagvaarding heeft opgenomen en mondeling zijn conclusie van eis in hoger beroep heeft genomen, zal het hof de zaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord aan de zijde van de Staat. Elke verdere beslissing, waaronder die met betrekking tot de kosten van het incident, zal worden aangehouden.

Beslissing

Het hof:
in het incident:
- wijst de vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter in deze zaak van 21 juli 2015 af;
- houdt de uitspraak over de kosten van het incident aan tot de einduitspraak;
in de hoofdzaak:
- verwijst de zaak naar de rol van 15 december 2015 voor memorie van antwoord aan de zijde van de Staat;
- houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J.E.H.M. Pinckaers en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015 in aanwezigheid van de griffier.