ECLI:NL:GHDHA:2015:3

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
5 januari 2015
Zaaknummer
200.161.472-01T
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv inzake huurrecht en ontruiming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam, waarin de Woningstichting een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning heeft ingesteld. [appellante] huurt sinds 1 december 1988 een woning van de Woningstichting en wordt beschuldigd van ernstige overlast en vervuiling. De kantonrechter heeft de Woningstichting in het gelijk gesteld en de vorderingen toegewezen, ondanks de ernstige gevolgen voor [appellante].

[appellante] heeft in hoger beroep een incidentele vordering ex artikel 351 Rv ingesteld om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen. Zij betoogt dat haar verweer in eerste aanleg niet kennelijk ongegrond was en dat de uitvoerbaarverklaring in strijd is met het huurrecht. Het hof oordeelt dat de Woningstichting een legitiem belang heeft bij de ontruiming, gezien de onhoudbare situatie voor de omwonenden.

Het hof wijst de vordering van [appellante] af en oordeelt dat er geen misbruik van recht is door de Woningstichting. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het incident. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het afwachten van de betaling van het griffierecht door [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.161.472/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 3277726 CV EXPL 14-35825

Arrest d.d. 5 januari 2015 om 12.00 uur(en administratief verwerkt op dinsdag 6 januari 2015)

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats] (gemeente Bernisse),
hierna te noemen: [appellante],
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident ex artikel 351 Rv,
advocaat: mr. I.J. van Meggelen te Spijkenisse,
tegen

WONINGSTICHTING DE ZES KERNEN,

gevestigd en kantoorhoudende te Abbenbroek (gemeente Bernisse),
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident ex artikel 351 Rv,
hierna te noemen: de Woningstichting,
advocaat: mr. K.A.M. Jaspers te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 12 december 2014 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 28 november 2014. In dit exploot is, op nader aan te voeren gronden, geconcludeerd tot vernietiging van genoemd vonnis en alsnog afwijzing van het door de Woningstichting in eerste aanleg gevorderde. Verder is door [appellante] ter rolle van 23 december 2014 een incidentele vordering ex artikel 351 Rv ingesteld. De Woningstichting heeft op 30 december 2014 een antwoordconclusie genomen in dit incident. Hierna heeft het hof op verzoek van partijen arrest in het incident bepaald.

Beoordeling van de vordering in het incident

Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in dit incident van belang, gaat het om het volgende.
(1.1) [appellante] huurt sedert 1 december 1988 van de Woningstichting een zogenaamde HAT woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) tegen een huurprijs van € 287,73 per maand. In artikel 6.1 van het toepasselijke huurreglement is bepaald dat huurder zich als een goed huurder moet gedragen.
(1.2) De Woningstichting heeft zich tot de kantonrechter gewend met, kort gezegd, een uitvoerbaar bij voorraad toe te wijzen vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. Aan deze vordering heeft de Woningstichting ten grondslag gelegd dat [appellante] zich niet als goed huurder gedraagt doordat zij ernstige overlast veroorzaakt voor de omwonenden. Voorts houdt [appellante], aldus de Woningstichting, de woning niet goed schoon, is het er een grote puinhoop en is er sprake van ernstige vervuiling. [appellante] wijst alle pogingen om zorg te verlenen af. De Woningstichting stelt dat voor de omwonenden inmiddels een onhoudbare situatie is ontstaan en dat zij (de Woningstichting) verantwoordelijk is voor het herstellen van een rustige woonomgeving.
heeft de overlast en vervuiling weersproken.
(1.3) De kantonrechter, van oordeel dat de bewijslast van de gestelde overlast op de Woningstichting rust, heeft na getuigenverhoren de Woningstichting in haar bewijs geslaagd geoordeeld en de vorderingen – ondanks de zeer ernstige gevolgen voor [appellante] – , uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen. De kantonrechter heeft daarbij onder meer overwogen dat [appellante] de mogelijkheid is geboden om tot een regeling te komen en om naar een passende woning elders te verhuizen, maar dat [appellante] het aanbod daartoe heeft afgewezen. Dat [appellante] thans met een ontruiming wordt geconfronteerd is daarom een omstandigheid die zij zelf had kunnen voorkomen. Voor een tweede kans of een proeftijd heeft de kantonrechter daarom geen reden gezien.
(1.4) De Woningstichting heeft te kennen gegeven het vonnis op 6 januari 2015 om 9.00 uur ten uitvoer te willen leggen door de woning te doen ontruimen.
[appellante] heeft in haar appelexploot een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad opgeworpen. Zij heeft daartoe betoogd dat zij in eerste aanleg inhoudelijk verweer heeft gevoerd, dat niet kennelijk ongegrond was. Daarom had een uitvoerbaarverklaring bij voorraad achterwege moeten blijven, temeer nu een ontruiming uit de woning onomkeerbaar is indien [appellante] in hoger beroep alsnog gelijk zou krijgen. Volgens [appellante] is de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in strijd met het huurrecht.
Beoordeling van de vordering ex artikel 351 Rv
Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. De betreffende partij mag die bevoegdheid om tot executie over te gaan echter niet misbruiken. Van een dergelijk misbruik kan ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW sprake zijn indien de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook kan volgens het genoemde artikellid van misbruik van bevoegdheid sprake zijn indien de betrokken partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen.
Dienovereenkomstig is in vaste rechtspraak aanvaard dat de rechter slechts dan de tenuitvoerlegging van een vonnis op de voet van artikel 351 Rv kan schorsen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan dan wel misbruik maakt van de bevoegdheid tot executie. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (zie HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4605; HR 24 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0646; HR 30 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0738; HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012). Indien dergelijke omstandigheden zich niet voordoen, is de rechter in een executiegeschil als het onderhavige gebonden aan de beslissingen die door de rechter in het te executeren vonnis zijn genomen. Dit uitgangspunt brengt bovendien mee dat de enkele mogelijkheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft geen omstandigheid is op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van een vonnis.
In het licht van het voorgaande oordeelt het hof als volgt. Het belang van de Woningstichting bij uitoefening van haar bevoegdheid tot ontruiming is niet in geschil. De Woningstichting heeft in eerste aanleg onder meer naar voren gebracht dat de situatie voor de omwonenden inmiddels onhoudbaar is en dat het haar taak is om een rustige woonomgeving te herstellen. [appellante] heeft dit belang niet aangevochten.
De kern van het betoog van [appellante] wordt gevormd door de stelling dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in strijd is met het huurrecht. Dit betoog heeft [appellante] toegelicht met de stelling dat haar verweer in eerste aanleg niet kennelijk ongegrond was. Voor zover [appellante] hiermee een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 7:272, eerste lid BW, berust dit beroep op een misvatting. Genoemd artikellid is namelijk alleen van toepassing bij een
opzeggingvan de huurovereenkomst, niet bij
ontbinding van de huurovereenkomst wegens wanprestatiezoals in dit geval. Van een juridische of feitelijke misslag in het bestreden vonnis is op deze grond dan ook geen sprake, terwijl evenmin anderszins aanknopingspunten zijn gebleken voor de conclusie dat sprake is van een dergelijke misslag. Zoals hiervoor uiteengezet, vormt de omstandigheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft, geen omstandigheid die ertoe leidt dat de Woningstichting geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van het vonnis (zie de maatstaf in rechtsoverweging 4). Het is niet de bedoeling dat de vordering ex artikel 351 Rv een verkapt hoger beroep wordt.
[appellante] heeft daarnaast betoogd dat een ontruiming onomkeerbaar is. Voor zover [appellante] hiermee heeft willen aangeven dat er door de ontruiming een noodtoestand voor haar zal ontstaan, is deze kwestie al door de kantonrechter beoordeeld en ontoereikend bevonden. Omtrent feiten en omstandigheden, die ná het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, is niets gesteld of gebleken.
De slotsom is dan ook dat de Woningstichting geen misbruik van recht maakt door haar bevoegdheid tot executie te gebruiken. De vordering ex artikel 351 Rv zal worden afgewezen. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident. Beslist zal worden als na te melden.

Beslissing

Het hof:

in het incident ex artikel 351 Rv-wijst de vordering af;-veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident, tot heden aan de zijde van deWoningstichting begroot op € 894,-- aan salaris advocaat;

in de hoofdzaak- verwijst de zaak naar de rol van 20 januari 2015 voor het afwachten van de betaling
van het griffierecht door [appellante].
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en
J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2015 om 12.00 uur (en administratief verwerkt op 6 januari 2015) in aanwezigheid van de griffier.