ECLI:NL:GHDHA:2015:324

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
200.159.391
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming huurwoning in kort geding wegens bedreiging door huurder van medewerkers van verhuurster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de ontruiming van een huurwoning. De appellanten, een man en een vrouw, huurden sinds 13 oktober 2000 een woning van de Stichting Vestia. Op 10 juli 2014 vond er een incident plaats waarbij de man, na een conflict met de wijkbeheerder van Vestia, een vleesmes toonde, wat leidde tot een aangifte van bedreiging. Vestia vorderde daarop ontruiming van de woning, wat door de kantonrechter werd toegewezen. De appellanten bestreden dit vonnis met zes grieven, waarbij zij onder andere aanvoerden dat er geen sprake was van bedreiging en dat de vrouw niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de tekortkomingen van de man. Het hof oordeelde echter dat het incident van 10 juli 2014 ernstig genoeg was om de ontruiming te rechtvaardigen, zowel jegens de man als de vrouw, die als hoofdelijk aansprakelijke medehuurder werd beschouwd. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter en legde de proceskosten ten laste van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.159.391/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 3253285 / VV EXPL 14-422

Arrest d.d. 3 maart 2015

inzake

[de man],

wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de man, en
[de vrouw],wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de vrouw,
appellanten,
hierna tezamen te noemen: [appellanten] (meervoud),
advocaat: mr. H. Orduseven-Semerci te Rotterdam,
tegen

STICHTING VESTIA,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Vestia,
advocaat: mr. K.A.M. Jaspers te Rotterdam.

Het geding

Voor de gang van zaken tot 1 december 2014 wordt verwezen naar het arrest (in het artikel 351 Rv incident) van die datum. Hierna heeft Vestia bij memorie van antwoord (met producties) verweer gevoerd. Vervolgens is arrest (in de hoofdzaak) bepaald.

Beoordeling

De feiten waar de kantonrechter in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het bestreden kort geding vonnis vanuit is gegaan zijn niet in geschil, zodat ook het hof deze als uitgangspunt zal nemen.
Kort en zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, gaat het om het volgende.
(2.1)[appellanten] huren sinds 13 oktober 2000 van (de rechtsvoorganger van) Vestia een woning (3-kamer portiekwoning) aan[adres] (hierna: de woning). Artikel 10 van de algemene huurvoorwaarden bepaalt:
“1. De huurder zal het gehuurde als een goed huurder en overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming van woonruimte gebruiken.”(2.2) Op 10 juli 2014 heeft er een incident plaatsgevonden tussen de man en de wijkbeheerder van Vestia, de heer [A] (hierna: [A]) toen [A] samen met twee medewerkers van Roteb vuilniszakken van[appellanten] aantrof in de gang bij de kelderboxen van het complex waarvan de woning deel uitmaakt. Dit incident is geëscaleerd, waarbij de man heeft gescholden en in een later stadium een vleesmes van circa 30 cm heeft laten zien aan [A]. [A] heeft zich hierdoor naar zijn zeggen ernstig bedreigd gevoeld.
(2.3) Vestia heeft vervolgens aan de man laten weten dat zij van plan was de huurovereenkomst tussen partijen te doen ontbinden vanwege het agressieve gedrag van de man. [A] heeft van het incident aangifte gedaan bij de politie.
(2.4) Vestia heeft bij exploot van dagvaarding van 24 juli 2014[appellanten] gedagvaard in kort geding met een vordering tot ontruiming van de woning. De kantonrechter heeft deze vordering, na een mondelinge behandeling op 1 augustus 2014 en getuigenverhoren op 19 en 23 september 2014, toegewezen bij het thans bestreden vonnis van 14 oktober 2014. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter heeft daartoe onder meer (kort weergegeven) overwogen:
(i) Hoewel [A] en de man verschillend verklaren over het incident is het agressieve gedrag van de man in combinatie met het tonen van het mes aan te merken als een ernstige bedreiging.
(ii) Door [A], die op dat moment werkzaamheden verrichtte voor Vestia, te bedreigen heeft de man ernstige overlast veroorzaakt jegens Vestia. Dit incident raakt niet alleen de interne organisatie van Vestia maar ook de dienstverlening aan de huurders.
(iii) De man heeft zich dan ook niet als een goed huurder gedragen, zoals verplicht op grond van artikel 7:213 BW en artikel 10 van de algemene voorwaarden.
(iv) Ongeacht of het een incident betreft, is de bedreiging op zichzelf dusdanig ernstig dat het aannemelijk te achten is dat de gevorderde ontruiming in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Er is sprake van een zodanige ernstige tekortkoming dat de beslissing in de bodemzaak niet kan worden afgewacht.
(v) De vrouw is als echtgenote en als medehuurder hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst, waaronder de verplichting om geen overlast te veroorzaken. Dat de vrouw niets met de bedreiging te maken heeft maakt dus niet uit.
(vi) De omstandigheid dat een ontruiming een noodsituatie oplevert voor de vrouw en haar kinderen is, gezien de ernst van de tekortkoming, onvoldoende reden om de ontruiming alleen te laten gelden jegens de man, temeer nu de man met hen een duurzame huishouding voert.
(2.5)[appellanten] hebben dit vonnis met zes grieven bestreden. Daartoe hebben zij, zakelijk weergegeven, betoogd:
(I) Er was geen sprake van bedreiging in de zin van artikel 284a Sr en 285 Sr omdat de man nimmer is veroordeeld. Er was hoogstens sprake van miscommunicatie. De man kan wel inzien dat [A] het als dreigend heeft ervaren.
(II) Er was geen tekortkoming omdat deze van bijzondere aard of geringe betekenis was ex artikel 6:265 lid 1 laatste volzin BW.
(III) De jurisprudentie die Vestia heeft aangehaald ziet op ernstigere gevallen, omdat er in die zaken structurele en ernstige incidenten plaatsvonden. De man heeft bovendien oprecht zijn excuses aangeboden. De vrouw was niet bij het incident aanwezig en kon het daarom ook niet voorkomen, dan wel invloed uitoefenen op het gedrag van de man.
(IV) Naderhand zijn er geen incidenten meer geweest. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat de medewerkers van Vestia niet veilig hun werkzaamheden kunnen verrichten.
(V) De vrouw is niet tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Zij is niet hoofdelijk (ex artikel 7:266 BW) aansprakelijk voor dit soort tekortkomingen van de man.
(VI) De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat, ondanks dat de ontruiming een noodtoestand oplevert voor de vrouw en haar kinderen, een dergelijke omstandigheid, gezien de ernst van de tekortkoming, onvoldoende reden is om de gevorderde ontruiming alleen te laten gelden jegens de man, temeer omdat de vrouw een duurzame huishouding voert met de man. Volgens de vrouw heeft de kantonrechter als voorzieningenrechter ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat zij drie minderjarige kinderen heeft en hoogzwanger is. De gerechtelijke procedure levert stress op, hetgeen leidt tot psychische klachten en ernstige gevolgen voor haar zwangerschap kan hebben. Dit alles levert een noodsituatie op omdat de vrouw geen vervangende woonruimte heeft. Een mogelijke consequentie is dat de kinderen uit huis geplaatst zullen worden. Voorst moet worden meegewogen dat de man inmiddels de woning heeft verlaten en elders verblijft. Hij doet daarmee afstand van de woning. Van een gemeenschappelijke huishouding is geen sprake meer.
De grieven, die als strekking hebben, dat er geen grond is voor ontruiming, zeker niet jegens de vrouw, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof is mét de kantonrechter van oordeel dat het incident van 10 juli 2014 zodanig ernstig is geweest dat de man zich niet als goed huurder in de zin van artikel 7:213 BW en artikel 10 van de algemene huurvoorwaarden heeft gedragen en dat in dit geval ontruiming gerechtvaardigd is, zowel jegens de man als jegens de vrouw als hoofdelijk verbonden medehuurster. Het hof deelt ook de gronden waarop dit oordeel rust (met name rechtsoverwegingen 5.7, 5.8 en 5.9), met dien verstande dat de vrouw (anders dan de kantonrechter overweegt) in zoverre bij het incident betrokken is geweest dat zij op enig moment met haar zichtbaar geïrriteerde man (conclusie van antwoord § 7 en getuigenverklaring van de man), mee naar de berging is gegaan, de woordenwisseling tussen [A] en de man heeft gehoord en later een mes aan de man heeft gegeven.
De stelling van de man, dat hij niet voor bedreiging (strafrechtelijk) is veroordeeld, maakt het voorgaande niet anders, nu ook het hof aannemelijk acht dat [A] zich bedreigd heeft gevoeld. De vrouw is als contractuele medehuurster hoofdelijk aansprakelijk voor tekortkomingen van de man in de nakoming van de huurovereenkomst. Er is namelijk sprake van één door de man en de vrouw als contractuele medehuurders met Vestia als verhuurster gesloten overeenkomst, waaruit voor de vrouw hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeit. Hoofdelijke aansprakelijkheid strekt zich uit tot alle verplichtingen uit de huurovereenkomst en ziet dus ook op de onderhavige situatie, waarbij (met name) de man zich niet als goed huurder heeft gedragen. Bij niet-nakoming is in dit geval niet relevant wie van de beide huurders tekortschiet (ECLI:NL:HR:2005:AU3255).
Uit het bepaalde in artikel 6:265, lid 1 BW volgt, dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Het is hierbij aan de tekortschietende partij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. Bij de beoordeling hiervan dient de rechter verder rekening te houden met alle door partijen genoegzaam gemotiveerd aangevoerde omstandigheden van het geval waaronder eventueel ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de gestelde tekortkoming.
Voor zover[appellanten] hebben willen betogen dat de vrouw niet aansprakelijk is gesteld, althans rauwelijks is gedagvaard, en derhalve niet in verzuim is, terwijl de man zijn excuses heeft aangeboden en er geen incidenten meer hebben plaatsgevonden, miskennen zij dat voor ontbinding in het onderhavige geval verzuim niet is vereist, gelet op het bepaalde in artikel 6:265 lid 2 BW. Vestia baseert haar vordering tot ontbinding immers op een door haar gestelde schending van één van de doorlopende verplichtingen uit de huurovereenkomst, te weten schending van het goed huurderschap in de zin van artikel 7:213 BW, juncto artikel 10 algemene huurvoorwaarden. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een dergelijke verplichting, kan deze mogelijk in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt. Wat deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Ook excuses maken de tekortkoming niet ongedaan, noch het achterwege blijven van nieuwe incidenten. Dit een en ander brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van verzuim (HR 11 januari 2002, ECLI:NL: HR:2002:AD4925). Overigens heeft Vestia bestreden dat de man zelf excuses heeft aangeboden, dat er nadien geen incidenten meer hebben plaatsgevonden en dat de vrouw rauwelijks is gedagvaard.
De stelling van[appellanten], naar het hof begrijpt, dat de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt, in ieder geval niet jegens de vrouw, wordt verworpen. Alhoewel het hof, evenals de kantonrechter, in ogenschouw neemt, dat de ontruiming juist voor de vrouw en kinderen serieuze gevolgen heeft, zijn deze omstandigheden, gelet op de ernst van het incident van 10 juli 2014, toch ontoereikend om aan te nemen dat er geen grond is voor ontbinding. Vestia heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat haar medewerkers veilig hun werk moeten kunnen doen, mede in verband met de belangen van de overige huurders. Eventuele excuses en het ontbreken van nieuwe incidenten – Vestia heeft, zoals gezegd, bestreden dat hiervan sprake is geweest – maken dit niet anders.
Overigens wijst het hof nog op het volgende. Zoals reeds in rechtsoverweging 4 is vermeld, was de vrouw in ieder geval bij een deel van het incident aanwezig. Zij heeft het bovendien in haar macht gehad om te voorkomen dat de man de beschikking kreeg over een mes. Weliswaar hebben[appellanten] omtrent de gang van zaken met het mes een onschuldige verklaring gegeven (kort gezegd dat de vrouw het mes bij het opruimen vond en aan de man gaf om in te leveren bij de medewerker van Vestia omdat zij niet wilde dat de kinderen in aanraking kwamen met dit mes), maar het verstrekken van het mes aan de man heeft in ieder geval niet bijgedragen aan vermindering van de spanning op dat moment dan wel aan deëscalatie van het conflict. Ook dit is een omstandigheid die kan worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt.
Het hof is tot slot van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de man zijn rechten op de woning definitief heeft prijsgegeven en dat er geen sprake meer is van een gemeenschappelijke huishouding, zodat dit geen argument kan vormen ten gunste van de vrouw.
De slotsom is dat de grieven falen en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Hierbij past een proceskostenveroordeling ten laste van [appellanten]

BeslissingHet hof:

  • bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2014;
  • veroordeelt[appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Vestia tot op heden begroot op € 704,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en
T.G. Lautenbach en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.