In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van het opzettelijk beledigen van politieagenten op 26 november 2014 te 's-Gravenhage. De tenlastelegging omvatte het opsteek van de middelvinger en het maken van beledigende gebaren richting de agenten tijdens de rechtmatige uitoefening van hun functie. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week, maar in hoger beroep heeft het hof deze straf verhoogd naar twee weken gevangenisstraf.
Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan eenvoudige belediging van ambtenaren, terwijl deze belediging plaatsvond in de context van hun rechtmatige uitoefening van hun bediening. Het hof verwierp het verweer van de verdediging dat niet bewezen kon worden dat de agenten op dat moment in functie waren. Het hof concludeerde dat de verdachte blijk gaf van grove minachting voor de rechtspleging en het openbaar gezag, vooral omdat de beledigingen werden geuit tijdens een rechtszitting die betrekking had op een strafzaak tegen de verdachte zelf.
De strafmotivering van het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof vond dat de verdachte, gezien zijn strafblad, niet kon worden vrijgesproken en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken een passende reactie was. Het hof heeft de artikelen 57, 63, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht toegepast in zijn beslissing.