ECLI:NL:GHDHA:2015:341

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
200.129.437-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie door belastingadviseur en schadevergoeding bij belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Alfa Accountants & Adviseurs B.V. over een vermeende wanprestatie door de belastingadviseur. [Appellant] heeft in 2013 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat Alfa tekortgeschoten was in haar verplichtingen als belastingadviseur. De rechtbank had vastgesteld dat Alfa niet had gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend belastingadviseur verwacht mag worden, wat resulteerde in een hogere belastingaanslag voor [appellant]. Het hof heeft de feiten van de rechtbank bevestigd en zich gericht op de vraag of Alfa inderdaad tekortgeschoten is en wat de schade is die [appellant] hierdoor heeft geleden. Het hof concludeert dat Alfa de belastbare winst te laag heeft berekend, maar dat het verschil tussen de uiteindelijk geheven belasting en het door Alfa berekende bedrag geen schade is die verhaald kan worden op Alfa. Het hof oordeelt dat Alfa niet tekortgeschoten is in haar advies over de herinvesteringsreserve, omdat [appellant] zijn onderneming had gestaakt. Wel oordeelt het hof dat [appellant] schade heeft geleden door het niet-effectueren van een lijfrenteaftrek, wat resulteert in een lagere belastingaanslag. Het hof verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure om de hoogte van de schade vast te stellen. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.129.437/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/424906 / HA ZA 12-964

arrest van 3 maart 2015

inzake

[appellant],

wonende te [plaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.A.S. Mosele te Delft,
tegen

Alfa Accountants & Adviseurs B.V.,

gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Alfa,
advocaat: mr. J.J. Vetter te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 13 juni 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 29 mei 2013. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, met producties heeft Alfa de grieven bestreden en harerzijds vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel, met producties, heeft [appellant] de incidentele grieven bestreden. Alfa heeft hierop gereageerd bij akte uitlating producties. [appellant] heeft vervolgens gereageerd bij antwoordakte.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 29 mei 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om het volgende:
a. Alfa heeft vanaf 1999 als accountant en belastingadviseur de belangen van [appellant] behartigd en in dat kader jaarrekeningen en aangiftes inkomstenbelasting ten behoeve van [appellant] opgemaakt.
b. [appellant] is in 1992 op eenentwintig jarige leeftijd ondernemer geworden. Hij exploiteerde een tuinbouwonderneming met bijbehorende agrarische bedrijfswoning te [plaats], in de vorm van een eenmanszaak. [appellant] heeft het onroerend goed met toebehoren – dat deels behoorde tot het ondernemingsvermogen van [appellant] – in twee tranches verkocht aan Ontwikkelingsmaatschappij “Het Nieuwe Westland” B.V.
c. De eerste tranche, bestaande uit het grootste deel van de percelen bedrijfsgrond, met een oppervlakte van 10.915 m2, (hierna: het tuinbouwbedrijf), is op 8 juni 2005 verkocht voor € 1.245.205,- kosten koper, exclusief btw en is geleverd op 1 september 2006. Rond 1 september 2006 is het overige deel van de bedrijfsgrond (480 m2) overgegaan naar het privévermogen van [appellant], waarbij deze grond is toegevoegd aan het perceel waarop de (bedrijfs)woning stond.
d. [appellant] heeft een gedeelte van € 500.000,- van de ontvangen verkoopprijs voor het tuinbouwbedrijf in de loop van 2007 belegd in effecten. Het resterende deel van de verkoopprijs heeft hij onder meer gebruikt voor aflossing van hypothecaire schulden, de aanschaf van een woning en de verbouwing daarvan en voor betaling van € 200.000,- achterstallige omzetbelasting.
e. De woning met bijbehorende grond (hierna: de woning) is als tweede tranche eind 2008/ begin 2009 verkocht aan “Het Nieuwe Westland” B.V. voor ongeveer € 1.200.000,- kosten koper, exclusief btw, en geleverd op 5 mei 2009.
f. In de op 11 maart 2008 ingediende aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft Alfa ter zake van de winst behaald bij de verkoop van het tuinbouwbedrijf een bedrag van € 235.567,50 opgevoerd. Van de in verband met de overbrenging van de woning met bijbehorende grond naar het privé vermogen van [appellant] in aanmerking te nemen winst heeft Alfa in de aangifte geen melding gemaakt. Het zo-even genoemde bedrag van € 235.567,50 is het verschil tussen de bij de verkoop van het tuinbouwbedrijf bedongen verkoopprijs van € 1.245.205 en waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) op 1 september 2006 (datum levering) van € 1.009.637,50.
g. In november 2007 heeft Alfa [appellant] een berekening voorgehouden die inhield dat de belastingdienst, uitgaande van de door Alfa berekende winst ter zake van de verkoop van het tuinbouwbedrijf, de voor het jaar 2006 verschuldigde IB/PVV zou vaststellen op € 24.225,-. Op basis van dit gegeven heeft [appellant] ermee ingestemd dat in de aangifte de bij de verkoop van het tuinbouwbedrijf behaalde winst tot de belastbare winst van 2006 zou worden gerekend (directe afrekening).
h. Op 20 april 2009 heeft de belastingdienst aangekondigd een boekenonderzoek bij [appellant] te zullen uitvoeren, dat onder meer de aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 zou betreffen.
Medio 2010 heeft de belastingdienst [appellant] voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV conform de ingediende aangifte opgelegd.
i. Met dagtekening 6 augustus 2011 heeft de belastingdienst [appellant] voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd die, na verrekening van bij de aanslag geheven IB/PVV, € 205.513,- bedroeg. Gelijktijdig is bij beschikking € 40.185,- heffingsrente in rekening gebracht. Bij de berekening van de verschuldigde IB/PVV heeft de belastingdienst de bij de verkoop van het tuinbouwbedrijf behaalde winst berekend op € 508.442,50, zijnde het verschil tussen de verkoopprijs van € 1.245.205,- en de WEVAB van het tuinbouwbedrijf op 8 juni 2005 (datum verkoop) ten bedrage van € 736.762,50. Tevens heeft de belastingdienst de bij de overbrenging van de woning naar privé behaalde boekwinst van € 102.700,- tot de belastbare winst gerekend. [appellant] heeft tegen de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar is de heffingsrente verminderd tot € 20.000. Tegen de uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend zodat de aanslag en de beschikking heffingsrente, zoals deze luidde na vermindering, na verloop van de beroepstermijn onherroepelijk zijn komen vast te staan.
2.3.
[appellant] heeft gevorderd – kort en zakelijk weergegeven – Alfa te veroordelen tot betaling van de in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg genoemde bedragen, met nevenvorderingen. Daaraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat Alfa niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend belastingadviseur verwacht mag worden.
2.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank concluderend geoordeeld dat onder meer als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van Alfa aan [appellant] uiteindelijk een veel hogere aanslag inkomstenbelasting 2006 is opgelegd dan voorzien in de aangifte. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de schade die [appellant] daardoor heeft geleden slechts aan Alfa toerekenbaar is voor zover veroorzaakt door die tekortkomingen. Tegen deze oordelen en de gronden waarop zij berusten richten zich de grieven I, II, III, IV, V in het principaal appel en de grieven I, II,en V in het incidenteel appel. De rechtbank heeft vervolgens € 10.111,77 als schadevergoeding toegewezen. Hiertegen richten zich de grieven VI, VII en VIII in het principaal appel en de grieven III en IV in het incidenteel appel.
2.5.
Kern van het geschil in hoger beroep is (i) of Alfa is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens [appellant] door niet te handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend belastingadviseur en (ii) wat de daaruit voor [appellant] voortvloeiende schade is. Het hof zal deze vragen in hoger beroep opnieuw onderzoeken aan de hand van de grieven.
Dienaangaande geldt het volgende.
2.6.
[appellant] heeft gesteld dat hij, vertrouwend op de juistheid van de hem in november 2007 door Alfa voorgehouden berekening die resulteerde in een te betalen belastingbedrag van € 24.225,-, voor directe afrekening heeft gekozen. Zou Alfa hem het nadien door de belastingdienst vastgestelde te betalen belastingbedrag van in totaal € 229.738,- hebben voorgehouden, en hem daarbij naar behoren hebben geadviseerd over de mogelijkheden om dit bedrag verregaand te verminderen door te opteren voor een herinvesteringsreserve (hierna ook wel als hir aangeduid) en/of een lijfrenteaftrek, dan had hij niet voor directe afrekening maar voor toepassing van de genoemde opties gekozen.
2.7.
Naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen heeft Alfa de belastbare winst uit de verkoop van het tuinbouwbedrijf en de overbrenging van de woning naar het privé vermogen van [appellant] op een aanmerkelijk te laag bedrag berekend. Het verschil tussen de uiteindelijk geheven IB/PVV van € 229.738,- en het door Alfa berekende bedrag van € 24.225,- is echter geen schade van [appellant] die verhaald kan worden op Alfa (vgl. HR 3 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0562, NJ 1992, 396). Dit betekent ook dat het feit dat Alfa bij de aangifte ten onrechte is uitgegaan van een WEVAB per 1 september 2006 in plaats van 8 juni 2005 niet (meer) ter zake doet. Ook de belasting die als gevolg van een fout uitgangspunt bij de taxatie alsnog moet worden betaald is geen schade van [appellant] die verhaald kan worden op Alfa. Hetgeen [appellant] in verband daarmee in de memorie van grieven in principaal appel heeft aangevoerd, met name de grieven II en III en de toelichting daarop, behoeft daarmee geen bespreking meer.
2.8.
Indien in het kader van de aangifte duidelijk zou zijn geworden dat de verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar 2006 zo hoog zou uitvallen als inmiddels is gebleken, had naar het oordeel van het hof van Alfa als redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur verwacht mogen worden dat zij, gelet op de rechtsverhouding tussen [appellant] en Alfa, naar wegen zou hebben gezocht om de aanslag te verlagen. [appellant] heeft gesteld dat dat zou hebben gekund door het vormen van een herinvesteringsreserve of het aangaan van een lijfrente.
2.9.
Ingevolge artikel 3.54, lid 1, van de Wet IB (zoals deze gold in 2006) kan, indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve). Ingevolge het vijfde lid van artikel 3.54, voor zover in deze zaak van belang wordt een herinvesteringsreserve uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin hij is ontstaan in de winst opgenomen.
Het is niet in overeenstemming met de strekking deze bepaling ook toe te passen op boekwinsten, die tot uiting komen doordat een bedrijfsmiddel geheel of gedeeltelijk aan het ondernemingsvermogen wordt onttrokken ic door overbrenging van dat bedrijfsmiddel naar het privévermogen (vgl. HR 18 maart 1970, ECLI:NL:HR:1970:AX5829).
Bij staking van de onderneming kan de herinvesteringsreserve niet worden toegepast (vgl. HR 8 februari 2002, ECLI:NL:2002:AD9103).
2.10.
Ingevolge artikel 3:129, lid 1 Wet IB (zoals deze gold in 2006) kan een
ondernemerdie in het kalenderjaar een onderneming – of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een
lijfrente, premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag behaald met of bij die staking, maar tot niet meer dan het in het tweede lid aangegeven maximum verminderd met reeds opgebouwde voorzieningen. Het maximum bedraagt voor het belastingjaar 2006 € 202.612,-indien de aan de ondernemer toekomende lijfrenten dadelijk ingaan dan wel € 101.311,- in de overige gevallen.
2.11.
Met betrekking tot de vorming van een herinvesteringsreserve geldt dat [appellant] in de dagvaarding in eerste aanleg onder 4 heeft gesteld dat hij met de verkoop en de levering van de eerste tranche (het tuinbouwbedrijf) zijn onderneming heeft gestaakt. In hoger beroep heeft Alfa aangevoerd dat [appellant] om die reden niet voor een hir in aanmerking zou komen. Dit verweer slaagt. Hetgeen [appellant] hiertegen aanvoert gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Door de vervreemding van het tuinbouwbedrijf en de overbrenging van de woning naar zijn privé vermogen heeft [appellant] zijn onderneming gestaakt. Zoals onder 2.9 is overwogen, biedt het bepaalde in artikel 3.54 Wet IB geen ruimte voor het vormen van een herinvesteringsreserve bij staking van de onderneming. Het verzuim van Alfa te adviseren tot de vorming van een hir over te gaan kan niet als tekortkoming worden gezien. Voor zover de vordering op deze grond is gebaseerd dient deze te worden afgewezen. Grief IV in het principaal appel faalt.
2.12.
Met betrekking tot het aangaan van een lijfrente geldt dat vast staat dat Alfa in een advies van 16 maart 2006 aan [appellant] heeft geschreven, naar aanleiding van een concrete herinvesteringsmogelijkheid, als overweging bij verkoop “Daarnaast is een direct ingaande lijfrente uitkeringskapitaal ter beschikking van € 202.612 of een keuze uitgestelde lijfrente kapitaal op 65+ voor € 101.311” Alfa heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat zij dit advies met [appellant] heeft besproken, hetgeen door [appellant] niet (gemotiveerd) is betwist.
Weliswaar kan hieruit worden afgeleid dat [appellant] ermee bekend was dat hij een lijfrente kon afsluiten, maar het hof acht de verklaring van [appellant] dat hij dit bij het doen van de aangifte voor het belastingjaar 2006 in 2007 niet meer ter sprake heeft gebracht omdat een lijfrente, gelet op de lage te verwachten aanslag, hypothetisch was, geheel aannemelijk. Alfa heeft nog gesteld dat zij de mogelijkheid van een lijfrente ter sprake heeft gebracht in november 2007. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dit juist is, [appellant] betwist dit, kan om dezelfde reden worden aangenomen dat [appellant] daar toen geen interesse in heeft gehad.
Het hof acht het echter volstrekt aannemelijk dat als [appellant] en Alfa zich zouden hebben gerealiseerd wat de omvang van de aanslag zou moeten zijn, [appellant] en Alfa zouden hebben gezocht naar mogelijkheden de aanslag te verminderen door het gebruik van aftrekposten en dat zij dan zouden zijn uitgekomen op het aangaan van een lijfrente. Bij het opstellen van de aangifte in 2007 waren er voldoende contanten om die lijfrente te bekostigen. Het argument van Alfa dat [appellant] dat toen niet zou hebben gewild omdat hij in 2011 in verband met de te verwachten navorderingsaanslag IB/PVV 2006 niet is ingegaan op de mogelijkheid van een lijfrente wordt gepasseerd, nu [appellant] dienaangaande heeft gesteld dat in 2011 zijn financiële omstandigheden dit niet meer toelieten en Alfa dit niet (voldoende) heeft betwist.
Gelet op de leeftijd van [appellant] (in 2007 was/werd hij 37) en het feit dat hij op 5 maart 2007 (zes maanden na de levering van het tuinbouwbedrijf) in dienst is getreden van [werkgever], waar hij in 2008 € 72.999/jaar brutoloon ontving, acht het hof het onaannemelijk dat [appellant] voor een direct ingaande (levenslange) lijfrente zou hebben gekozen. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
Aangenomen moet worden dat [appellant] een lijfrente zou hebben afgesloten ingaande op het 65-ste levensjaar. Dat zou voor het belastingjaar 2006 een aftrekpost hebben opgeleverd van € 101.311,- en ertoe hebben geleid dat 52% van dit bedrag niet had behoeven te worden afgedragen.
Tegenover het fiscale nadeel als gevolg van het niet-effectueren van de lijfrenteaftrek in 2006 staat dat [appellant], zou hij een lijfrente hebben bedongen, over de lijfrente-uitkeringen in de toekomst IB/PVV zou hebben moeten betalen. Het per saldo resterende nadeel kan worden berekend door het in 2006 geleden fiscale nadeel te verminderen met de contante waarde van de over de toekomstige lijfrente-uitkeringen verschuldigde IB/PVV. In zoverre slaag grief V. De grieven I en II in het incidenteel appel behoeven met het bovenstaande geen bespreking meer.
[appellant] heeft zijn schade in dit opzicht niet geconcretiseerd, maar het is wel voldoende aannemelijk dat hij schade heeft geleden. Het hof zal derhalve de zaak verwijzen naar de schadestaatprocedure, opdat in die procedure de hoogte van de schade kan worden vastgesteld. Grief V in het incidenteel appel faalt.
2.13.
Op grond van hetgeen onder 2.12. wordt overwogen is aannemelijk dat de aanslag voor het jaar 2006 voor [appellant] € 52.000 (52% van € 101.311) lager zou zijn uitgevallen dan thans is berekend. Dat betekent dat over € 52.000 ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht. Vast staat dat over het bedrag van de aanslag van € 229.738 uiteindelijk € 20.000 heffingsrente in rekening is gebracht. Proportioneel moet de heffingsrente over € 52.000 op € 4.700 worden gesteld. Deze schade dient aan [appellant] te worden vergoed. [appellant] vordert wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2012. Dit heeft Alfa niet betwist. In zoverre slaagt grief VII in het principaal appel.
2.14.
[appellant] heeft als onderdeel van zijn vordering een schadepost ter grootte van € 8.140 aan advieskosten in rekening gebracht. De rechtbank heeft het gevorderde bedrag verrekend met een door [appellant] niet betaalde factuur van Alfa. Uit de stukken van het hoger beroep blijkt echter dat partijen het erover eens zijn dat de met de factuur in rekening gebrachte kosten dienstverlening betreffen door W&S financiële dienstverlening. In grief IV in het incidenteel appel heeft Alfa de aansprakelijkheid voor deze kosten gemotiveerd betwist. Deze grief slaagt.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellant] als productie 13 een aantal facturen overgelegd van W&S met bijbehorende urenverantwoordingen. In die verantwoordingen komen verschillende posten voor die geen verband houden met het onderhavige geschil, maar met de IB-aangifte 2010 en IB-aangiften 2007, 2008, en 2009. Een aantal omschrijvingen vermeldt “aansprakelijkstelling Alfa”, van andere omschrijvingen is alleen duidelijk dat het werkzaamheden ten behoeve van [appellant] betreft, maar is niet duidelijk met welke materie deze verband houden. [appellant] heeft een en ander niet behoorlijk toegelicht. Het hof rekent het niet tot zijn taak zelf te destilleren welke posten relevant zijn en zonder die toelichting valt voor het hof derhalve niet vast te stellen welk bedrag moet worden toegeschreven aan de tekortkoming van Alfa en of deze kosten redelijk zijn. Voor zover de vordering ziet op dit bedrag dient zij te worden afgewezen. Dit betekent dat grief VI in het principaal appel faalt.
2.15.
[appellant] heeft als onderdeel van zijn vordering voorts schade gevorderd die het gevolg is van de omstandigheid dat hij alsnog een navorderingsaanslag over het jaar 2006 diende te voldoen. Hij begroot dit onderdeel van de schade op € 73.307,55. De rechtbank heeft dit deel van de vordering begroot op het bedrag van €18.253,71. Voorts heeft [appellant] € 1.192,- gevorderd wegens kosten in verband met de vestiging van hypotheken ten behoeve van de belastingdienst en ABN AMRO. Dit bedrag heeft de rechtbank in zijn geheel geaccepteerd als schadepost. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat Alfa aansprakelijk is voor 52% van de totaal vastgestelde schade van € 19.445,71 en heeft aldus € 10.111,77 toegewezen.
2.16.
Grief III in het incidenteel appel richt zich tegen dit oordeel. Ook deze grief slaagt.
De schade die [appellant] stelt te hebben geleden vloeit voort uit het feit dat hij, toen hij de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2006 moest voldoen, niet meer over voldoende liquide middelen beschikte.
Vast staat dat [appellant] bij de verkoop van het tuinbouwbedrijf in 2006 € 1.245.205 ontving. Vast staat dat na aflossing van de hypothecaire schuld en een omzetbelastingschuld € 500.000 resteerde. Bij de verkoop van zijn woning ontving [appellant] in 2009 € 1.200.000. De woning had een overwaarde van ongeveer € 1.000.000.
Deze financiële middelen zouden ruim voldoende zijn geweest om de navorderingsaanslag uit te voldoen. Dat deze middelen in 2011 niet meer beschikbaar waren is het resultaat van een eigen keuze van [appellant]. [appellant] heeft om hem moverende redenen in 2007 € 500.000 ondergebracht in een beleggingsportefeuille en de gehele overwaarde van de woning geïnvesteerd in een nieuwe woning. Dat dit op advies van Alfa zou zijn geschied, is gesteld noch gebleken.
Dat de beleggingsportefeuille ernstig in waarde is gedaald in 2008 (zodat in 2011 de navorderingsaanslag hieruit niet meer kon worden voldaan) is een omstandigheid die voor risico van [appellant] komt. Voor toewijzing van de onder 2.15. genoemde bedragen bestaat geen grond. Hiermee faalt grief VIII in het principaal appel.
2.17.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de grieven V en VII in het principaal appel gedeeltelijk slagen. In het incidenteel appel slagen de grieven III en IV. Het vonnis van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover het de veroordeling tot betaling betreft. Nu zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel principaal en incidenteel appellant telkens slechts deels in het gelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding de kosten, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel, te compenseren. Voor een andere beslissing met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg bestaat geen aanleiding, in zoverre zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigd worden.
De bewijsaanbiedingen van [appellant] en Alfa dienen als te vaag – nu zij onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zaken dienende – nu zij feiten betreffen die, indien zij worden bewezen, niet tot een ander oordeel zullen leiden – te worden gepasseerd.
Beslist dient te worden als volgt.

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt het vonnis van de rechtbank, behalve voor zover dit de proceskostenveroordeling betreft:
  • veroordeelt Alfa tot betaling aan [appellant] van € 4.700, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- veroordeelt Alfa tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden ten gevolge van een toerekenbare tekortkoming van Alfa, welke schade gesteld wordt op het voor het jaar 2006 ten gevolge van het niet omzetten van een deel van de in 2006 belaste stakingswinst in een lijfrente meer aan IB/PVV betaalde bedrag van € 52.000, verminderd met de contante waarde van de IB/PVV die, indien dat deel van de stakingswinst wel in een lijfrente was omgezet, na het ingaan van de lijfrenteuitkeringen daarover verschuldigd zou worden, welke schade is op te maken bij staat en waarvan het beloop in geld dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente ingaande de dag van voldoening van dit bedrag aan de inspecteur der direct belastingen (inkomstenbelasting);
  • wijst af het meer of anders gevorderde;
  • compenseert de proceskosten, in dier voege dat zowel in het principaal als in het incidenteel appel ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, G.J. van Leijenhorst en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.