Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.SHELL PETROLEUM N.V.,
1.ROYAL DUTCH SHELL PLC.,
barrels) olie gelekt. Milieudefensie c.s. wijt de lekkage en de daardoor ontstane schade - meer concreet: (milieu)schade aan door Oguru en Efanga ter plaatse geëxploiteerde visvijvers en landbouwgronden - aan onrechtmatig handelen en nalaten van (i) SPDC als operator van de pijpleiding, maar daarnaast ook van (ii) RDS als het hoofd van de Shell-groep en via concernvennootschappen houdster van de aandelen in SPDC en van (iii) Shell Petroleum en Shell T&T, die voorheen tezamen deze rol van moedermaatschappij/middellijk aandeelhouder vervulden. De vorderingen die Milieudefensie c.s. op deze grond heeft ingesteld strekken er toe dat Shell aansprakelijk wordt gehouden voor de (gevolg)schade en wordt geboden om de bodem- en watervervuiling ongedaan te maken en voorzieningen te treffen ter voorkoming van verdere lekkages en milieuschades. De rechtbank wees alle vorderingen af, daarbij als uitgangspunt nemend dat de lekkage het gevolg is van sabotage - in de vorm van een boorgat van ongeveer 8 mm aan de onderzijde (8.30 uurspositie) van de ondergrondse 20 inches pijpleiding - en niet, zoals Milieudefensie c.s. primair stelt, van onvoldoende onderhoud (corrosie). Tegen die afwijzing en de onderliggende motivering richt zich het hoger beroep.
lex forivan toepassing is (vgl. art. 10:3 BW). Bij enkele aspecten, zoals de wisseling van de concernleiding, is daarnaast het toepasselijke incorporatierecht van belang.
Painer) dat de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden verschillende rechtsgrondslagen hebben, terwijl voor SPDC niet voorzienbaar was dat zij hier te lande zou worden opgeroepen.
toetsdie moet worden aangelegd is of er een mogelijkheid bestaat dat de vorderingen tegen RDS worden toegewezen, welke mogelijkheid er volgens haar niet is, reeds omdat de lekkage (van 26 juni 2005) plaatshad voordat RDS op 20 juli 2005 aan het hoofd van de Shell-groep kwam te staan. Die omstandigheid maakt echter niet dat al op voorhand valt uit te sluiten dat RDS kan worden aangesproken voor de gevolgen van een falen van een voorgaande concernleiding en/of dat op haar een verplichting kan rusten met het oog op het voorkomen van nieuwe lekkages en het opruimen van een nog bestaande vervuiling. Ook is er nog de door de rechtbank in het midden gelaten stelling van Milieudefensie c.s. dat de samenvoeging/fusie van Shell Petroleum en Shell T&T onder de paraplu van de nieuwe moedervennootschap RDS - het éénwordingsproces, dat op het eerste gezicht gelijkenis vertoont met de driehoeksfusie naar Nederlands recht, vgl. art. 2:309 juncto art. 333a BW - vooral een ‘papieren transitie’ betreft, waarvan RDS thans misbruik maakt om zo onder aansprakelijkheid uit te komen. Die, mede aan de hand van het toepasselijke incorporatierecht te beoordelen, stelling, voor zover in hoger beroep niet prijsgegeven, vraagt om een nader (feiten)onderzoek, dat thans nog niet aan de orde is. En wat de door SPDC bedoelde
toetsbetreft (hiervoor genoemd in de eerste zin van 2.2), geldt dat die besloten ligt in het samenhangvereiste zoals art. 7 lid 1 Rv dat stelt. Want als al op voorhand duidelijk is dat de vorderingen tegen RDS (de zogenoemde ‘ankervorderingen’) evident kansloos en om die reden onmogelijk toewijsbaar zijn, is slecht voorstelbaar dat redenen van doelmatigheid niettemin een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Dit geval van ‘evidente kansloosheid’ doet zich evenwel niet voor, nu niet al op voorhand valt uit te sluiten dat op een moedervennootschap onder omstandigheden aansprakelijkheid kan rusten voor schade als gevolg van een doen of (na)laten van een (klein)dochtervennootschap. Overigens beweert SPDC niet het tegendeel; slechts meent zij, op vooral feitelijke gronden, dat, gelijk ook de rechtbank oordeelde, dergelijke omstandigheden zich hier niet voordoen, doch dat is nu juist voorwerp van debat in de volgende fase van het hoger beroep (hierna: fase 2), terwijl niet nu al vast staat dat SPDC het gelijk aan haar zijde heeft en, als voorbeeld, RDS naar Nigeriaans recht ook dan vrij is van aansprakelijkheden indien, zoals Milieudefensie c.s. primair stelt, de lekkage en de daardoor ontstane schade het voorzienbare gevolg waren van een ook bij de moedervennootschap reeds lang bekend onderhouds-/ corrosieprobleem, dat te wijten was aan een systematisch falen van SPDC, waar de moedervennootschap van afwist, doch niets aan deed, hoewel zij daar op grond van kennis, mogelijkheden en middelen zeer wel toe in staat was. Gezien de voorzienbaar ernstige gevolgen van olielekkages voor onder meer het milieu ter plaatse van een potentiële lekkagebron valt niet op voorhand uit te sluiten dat van de moedervennootschap in een dergelijk geval verwacht mag worden dat zij zich de belangen bij het voorkomen van lekkages aantrekt (dat er met andere woorden een
duty of carebestaat volgens de criteria uit de uitspraak
Caparo v Dickman[1990] UKHL 2, [1990] 1
All ER 56), eens temeer indien zij een speerpunt heeft gemaakt van het voorkomen van milieuschade door activiteiten van de concernvennootschappen en tot op zekere hoogte actieve bemoeienis heeft met en sturing geeft aan de bedrijfsvoering van die vennootschappen, waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat zonder die aandacht en bemoeienis een schending van de zorgplicht ondenkbaar is en een verwijtbaar negeren van bedoelde belangen nimmer tot aansprakelijkheid kan leiden. Dat er volgens Shell geen uitspraken van Nigeriaanse rechters zijn waarin concernaansprakelijkheid op deze grond is aanvaard maakt het voorgaande niet anders. Daarmee is immers niet gezegd dat het Nigeriaanse recht per definitie geen aanknopingspunten biedt voor een onder (die) omstandigheden aan te nemen (schending van de) zorgplicht van de moedervennootschap, ook niet in het kader van het opruimen van de vervuiling en het voorkomen van herhaling. Nu het Nigeriaanse recht als
common lawsysteem gebaseerd is op het Engelse recht en de
common lawc.q. Engelse jurisprudentie geldt als belangrijke kenbron binnen het Nigeriaanse rechtstelsel zouden die aanknopingspunten ook gevonden kunnen worden in uitspraken zoals die in de zaak
Chandler v Cape[2012]
EWCA Civ 525.Dat laatstbedoelde uitspraak - waarin niet is uitgesloten dat ook andere omstandigheden dan welke in die zaak aan de orde waren kunnen leiden tot een
duty of carevoor de moedervennootschap - in een geval als hiervoor geschetst in geen enkel opzicht precedentwerking kan hebben (ten nadele van RDS) staat niet op voorhand vast en volgt meer speciaal ook niet uit de nadien gegeven beslissing in de zaak
Thompson v The Renwick Group Plc[2014]
EWCA Civ 635,waarin een niet in alle opzichten vergelijkbare casus speelde; onder andere was sprake van een zuivere holdingvennootschap, met dochtervennootschappen met sterk uiteenlopende bedrijfsactiviteiten - vgl. enerzijds punt 33 van laatstbedoelde uitspraak (over de reikwijdte van
Chandler v Cape):
‘It is clear that Arden LJ intended this formulation to be descriptive of circumstances in which a duty might be imposed rather than exhaustive of the circumstances in which a duty may be imposed.’en anderzijds punt 36 (over de afwijking): ‘
The mere recitation of these factors demonstrates how far removed from Chandler v Cape is this case.’Wel lijkt de beslissing
Thompson v The Renwick Group Plcerop te wijzen dat een duidelijke samenhang is vereist tussen de geleden schade en de rol die de moedermaatschappij binnen de groep heeft vervuld; waar het volgens Tomlinson LJ om gaat is dat sprake is van een situatie waarin de moedervennootschap vanwege ‘
its superior knowledge or expertise’ ‘is better placed’ om in te grijpen (punt 37). Of zich een dergelijke situatie voordoet - hetgeen Shell gemotiveerd betwist, onder andere door te wijzen op de beoordelingsruimte van de
operating companybij de toepassing van de niet door de moedervennootschap zelf opgestelde standaarden - en of er ook overigens voldoende aansluiting bestaat bij bijvoorbeeld de uitspraak in
Chandler v Capezal zo nodig na verder debat hierover in fase 2 van het hoger beroep worden beoordeeld. Bij toepassing van Nigeriaans recht zal dan onder andere uitgangspunt zijn dat het niet aan de Nederlandse rechter is om een geheel nieuwe rechtsontwikkeling in het Nigeriaanse recht in te luiden. Voor nu kan dit punt verder blijven rusten.
geenverband tussen de onderscheiden vorderingen bestaat, heeft de wetgever de (in art. 6 sub 1 Brussel I-Verordening gecodificeerde) rechtspraak van het Hof van Justitie over art. 6 sub 1 EEX-Verdrag in art. 7 lid 1 Rv verwerkt (HvJ EG 27 september 1988, C-189/87, ECLI:EU:C:1988:459
Kalfelis/Bank Schröder), ‘zodat van een afwijking van artikel 6, onderdeel 1 EEX geen sprake is’. Onder verwijzing naar HR 27 oktober 1978,
NJ1980, 102 en HR 16 mei 1986,
NJ1987, 456 is toegevoegd dat het hier bedoelde verband aanwezig wordt geacht wanneer ‘redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling wettigen’
Kamerstukken II 1999/200026855, nr. 3, p. 37). Omdat aldus bedoeld is aan te sluiten bij art. 6 sub 1 Brussel I-Verordening (thans art. 8 sub 1 Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken) zal bij de beantwoording van de voorliggende bevoegdheidsvraag ook aan die bepaling worden getoetst. Daarbij is ook de verdere rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot die alternatieve bevoegdheidsgrond van belang. Hierna wordt eerst bezien of een gezamenlijke behandeling doelmatig is in de zin van art. 7 lid 1 Rv.
feitelijkegrondslag heeft, in die zin dat het om dezelfde lekkage gaat, terwijl (iv) het debat over de feiten zich in belangrijke mate toespitst op vragen als hoe die lekkage is ontstaan en of voldoende is gedaan om deze te voorkomen en de gevolgen ervan ongedaan te maken, in welk verband (v) mogelijk nader onderzoek geïndiceerd is, (vi) welk onderzoek, ter voorkoming van uiteenlopende bevindingen en beoordelingen, het beste bij één rechter kan worden geconcentreerd, moet de conclusie zijn dat tussen de vorderingen tegen RDS en die tegen SPDC een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, zoals bedoeld in art. 7 lid 1 Rv. Ten overvloede wordt er in dit verband op gewezen dat bij een onbevoegdverklaring ten aanzien van de tegen SPDC gerichte vorderingen, hier te lande nog steeds moet worden geoordeeld over hetzelfde feitencomplex dat immers ook aan de vorderingen tegen RDS ten grondslag ligt.
2.5 Wat de toets aan art. 6 sub 1 Brussel I-Verordening betreft geldt dat, gelet op de zojuist genoemde elementen, tussen de tegen RDS en SPDC ingestelde vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Van onverenigbare beslissingen is sprake wanneer zich in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, divergentie in de beslechting van het geschil voordoet. Hier doet zich ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’ (en daarmee een risico van onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting) voor, nu het gaat om de mogelijke aansprakelijkheid naar Nigeriaans recht van twee concernvennootschappen (een moeder- en een (klein)dochtervennootschap) voor het niet-voorkomen van dezelfde lekkage en het niet adequaat opruimen van dezelfde vervuiling. Toegevoegd wordt nog dat geen omzeiling van de in art. 6 sub 1 vastgelegde bevoegdheidsregel is vastgesteld; er is geen afdoende bewijs op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat Milieudefensie c.s. de voorwaarden voor toepasselijkheid van deze bevoegdheidsgrond kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd (vgl. HvJ EU 21 mei 2015, C‑352/13, ECLI:EU:C:2015:335
CDC/Akzo); van bij voorbaat evident kansloze ankervorderingen is, zoals hiervoor werd overwogen, geen sprake.
rechtsgrondslagen van de vorderingen tegen SPDC en RDS verschillen, althans niet geheel en al samenvallen (vgl. onder meer HvJ EG 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595
Freeport/Arnoldson). Onjuist is ook de aan het eerdergenoemde
Painer-arrest ontleende tegenwerping dat het voor SPDC niet voorzienbaar was dat zij voor een andere dan de Nigeriaanse rechter c.q. voor de Nederlandse rechter zou worden gedagvaard (daargelaten de vraag of dit vereiste steeds van toepassing is in het kader van art. 7 lid 1 Rv); tegen de achtergrond van (i) de al langer gaande ontwikkelingen op het gebied van de
foreign direct liability claims(vgl. o.m.: de in de jaren ’90 in de Verenigde Staten van Amerika tegen Shell aangespannen procedures wegens een beweerdelijke betrokkenheid van het concern bij mensenrechtenschendingen; de zaak
Bowoto v Chevron Texaco (09-15641); Kiobel v. Royal Dutch Petroleum Co., 133 S.Ct. 1659 (2013), alsook de zaak
Lubbe v Cape Plc.[2000] UKHL 41), met daarbij gevoegd (ii) de vele olielekkages die zich jaarlijks voordeden bij de oliewinning in Nigeria, (iii) de juridische procedures die daarover sedert jaar en dag (volgens Shell al meer dan 60 jaar) worden gevoerd, (iv) de problemen die deze olielekkages teweegbrengen voor mens en milieu en (v) de toegenomen aandacht voor dergelijke problemen, moet het voor RDS als hoofd en voor SPDC als operationeel onderdeel van het Shell-concern redelijkerwijs voorzienbaar zijn geweest dat op den duur de pijlen ook op RDS zouden kunnen worden gericht, waarbij dan SPDC, die al meermalen in Nigeria in rechte was betrokken, ook wel eens zou kunnen worden opgeroepen voor een gerecht met bevoegdheid ten aanzien van RDS. In dit verband wordt er - terzijde - op gewezen dat SPDC wegens andere lekkages (tussen 2008 en 2009 aan een pijpleiding bij het dorp Bodo) voor de Engelse rechter is gedagvaard:
The Bodo Community and Others v SPDC[2014] EWHC 1973 (TCC). Diens bevoegdheid heeft SPDC niet betwist, naar zij stelt omdat het daarbij ging om ‘
operational spills’ waarvoor zij aansprakelijkheid aanvaardt. De hier bedoelde voorzienbaarheid staat of valt echter niet met het al dan niet aanvaarden van aansprakelijkheid. Ook de tegenwerping van SPDC dat de onderhavige lekkages zich in Nigeria afspeelden en dat Nigeriaans recht in dezen van toepassing is, zodat de zaak het beste door de rechter in haar thuisland, Nigeria, kan worden beoordeeld legt, afgezet tegen de elementen die vóór een gezamenlijke behandeling pleiten, onvoldoende gewicht in de schaal.
perpetuatio fori-beginsel (vgl. Hof Den Haag 30 november 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3078).
lex causae, in dit geval Nigeriaans recht, dat naar zij stelt geen grondslag biedt voor zodanige actie. Deze zienswijze kan niet als juist worden aanvaard.
lex causae. Of - en, zo ja, in hoeverre en op welke wijze - dat vorderingsrecht, behalve door of namens de gerechtigde, ook via een collectieve actie in rechte geldend kan worden gemaakt moet naar Nederlands internationaal privaatrecht echter worden gekwalificeerd als een vraag van procesrecht, waar de
lex fori processus- dus Nederlands recht - op van toepassing is. Een negatieve beantwoording van die procesrechtelijke vraag zou de beoordeling van de zaak aan de rechter onttrekken. Dat geval doet zich hier niet voor, nu art. 3:305a BW voorziet in die mogelijkheid van een collectieve actie. Een andere vraag is of Milieudefensie als belangenvereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft. Dat die laatste vraag, naar het daarop toepasselijke incorporatierecht, bevestigend moet worden beantwoord is niet in geschil.
public interest) door een belangenorganisatie als Milieudefensie mogelijk is en dat haar daarbij geen gebrek aan
locus standikan worden tegengeworpen, maar dit terzijde (vgl.
Fawehinmi v. President of the Federal Republic of Nigeria(2008) 23 WRN 65 en zie ook de
preambulevan de
Fundamental Rights (Enforcement Procedure) Rulesvan 11 november 2009).
Geenabsolute voorwaarde voor ontvankelijkheid bij een actie ex art. 3:305a BW - ook niet in de huidige, op 1 juli 2013 in werking getreden versie - is dat het gevorderde niet langs een andere weg kan worden bereikt; in het onderhavige geval bijvoorbeeld via een groepsactie van alle leden van de Oruma-gemeenschap of een
representative action,gevoerd door een aantal van die leden ten behoeve van zichzelf en van anderen. Voorwaarde is
weldat de vordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Aan die eis is voldaan indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Op die wijze kan immers in één procedure geoordeeld worden over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden - bijvoorbeeld de processuele implicaties van het overlijden van één hunner - behoeven te worden betrokken, althans het debat domineren en/of de afloop ervan bepalen. Dat de belangen ter bescherming waarvan de onderhavige rechtsvordering strekt - meer in het bijzonder: het belang bij de vaststelling van aansprakelijkheid, bij het opruimen van de verontreiniging en bij het voorkomen van nieuwe schades - zich voor bundeling lenen is terecht niet weersproken, net zo min als de overweging van de rechtbank dat de hierop betrekking hebbende vorderingen het individueel belang van Oguru en Efanga duidelijk overstijgen. Ook is het niet zo dat de groep van personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld zo gering en wel omkaderd is dat het procederen op naam van de belanghebbenden eenvoudig te realiseren was. Onjuist, althans onvoldoende onderbouwd is voorts het verweer van Shell dat de milieubelangen van degenen die door de onderhavige lekkage zijn getroffen onvoldoende gewaarborgd zijn bij het optreden door Milieudefensie; de voorwaarde dat de belangen van de vertegenwoordigde personen ‘voldoende gewaarborgd’ dienen te zijn is bedoeld als handvat om de ontvankelijkheid kritisch te kunnen beoordelen in die gevallen waarin getwijfeld wordt aan de motieven voor het instellen van een collectieve actie. Dit voorkomt dat claimstichtingen het collectief actierecht gebruiken om hun eigen commercieel gedreven motieven na te streven. Daarbij is het niet zo dat een organisatie met geen of slechts een geringe achterban onder de kring der direct belanghebbenden per definitie niet aan deze voorwaarde kan voldoen. De parlementaire geschiedenis noemt als voorbeeld de Consumentenbond, die in een collectieve actie de rechter vraagt een oneerlijke handelspraktijk te verbieden. Dat doet zij dan ten behoeve van iedere consument die potentieel door deze handelspraktijk getroffen zou kunnen worden. Ook indien het aantal van deze consumenten dat feitelijk lid is van of aangesloten is bij de Consumentenbond slechts een kleine minderheid is zal er niet aan getwijfeld worden dat de belangen van deze grotere groep consumenten voldoende gewaarborgd zijn. Voor twijfel aan het uiteindelijke doel van Milieudefensie om ter plaatse een schoner milieu te bewerkstelligen bestaat evenmin aanleiding; het verder opruimen van (mogelijk) nog bestaande en het voorkomen van nieuwe olieverontreinigingen is daar dienstig aan. Terzijde wordt er nog op gewezen dat de hier bedoelde voorwaarde van het ‘voldoende gewaarborgd’ zijn van de belangen van de vertegenwoordigde personen in de plaats is gekomen van een aanvankelijk voorgestelde representativiteitseis, aan welke eis ideële organisaties en milieu- en dierenwelzijnsorganisaties in dat voorstel niet behoefden te voldoen; niet aannemelijk is dat de zienswijze op dat punt is gewijzigd.
daaromde vordering ex art. 843a Rv ook niet toewijsbaar is. Het is echter niet aan de rechter die over een vordering ex art. 843a Rv beslist om ten gronde en definitief te oordelen over (elementen van) de hoofdvordering. Voor nu volstaat dat Oguru en Efanga voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in een zodanige relatie tot de vervuilde visvijvers en gronden staan dat zij uit dien hoofde gelegitimeerd zijn om de mogelijk voor de vervuiling aansprakelijke partij aan te spreken. Het hier bedoelde verweer wordt tegen die achtergrond beoordeeld.
Balogun Ors. v Akanji Ors[2005] 10 NWLR (Pt.933) 394,
Shell Petroleum Development Company Nigeria Limited v Edamkue & Ors.[2009] 14 NWLR (Pt.1160) 1 en
Ibator v Barakuro[2007] 9 NWLR 475, en zie in dit verband ook de ruime omschrijving van art. 11(5)(c) van de Oil Pipelines Act (verder: OPA): ‘
The holder of a license shall pay compensation (a) to any person whose land or interest in land [..] is injuriously affected [..] and (b) any person suffering damage by reason of any neglect to protect, maintain or repair [..]’). De stelling van de door Shell geraadpleegde professor Oditah, dat de eiser ‘
ownership or possession’ moet hebben, wordt weersproken door Akintan JSC in de zaak
Ibator v. Barakuro, waaruit blijkt dat ook een ‘
occupier (..) of land’ een vordering kan instellen. Dat het daarbij zou gaan om een
obiter dictumdoet niet af aan de overtuigingskracht van dit citaat. Ook indien echter de stelling van professor Oditah juist zou zijn, lijkt te zijn voldaan aan de voorwaarde dat bij Oguru en Efanga sprake is van
‘possession’. Uit de zaak
Ekpan v. Uyo(1986) NWLR (Pt. 26) 63 volgt immers dat onder
‘possession’ moet worden verstaan ‘
the occupation or physical control of the land either personally or through an agent or servant’. Oguru en Efanga hebben, onvoldoende gemotiveerd weersproken, gesteld dat zij vóór de lekkages het land en de visvijvers waar vervuiling is opgetreden exploiteerden en dat zij daarvan leefden, hetgeen impliceert dat die exploitatie door hen in ieder geval al gedurende een wat langere periode plaatsvond (vgl. ook de in het eindvonnis geciteerde verklaringen van de leden van de Oruma-gemeenschap: ‘
owned and used by’), zodat
‘possession’ vooralsnog kan worden aangenomen.
atot en met
o. genoemde bescheiden. Deels gaat het daarbij om bescheiden waarmee Milieudefensie c.s. aannemelijk wil maken dat niet, zoals de rechtbank oordeelde, sabotage, maar onvoldoende onderhoud de oorzaak van de lekkage is. Duidelijkheid over die oorzaak acht Milieudefensie c.s. onder meer van belang omdat SPDC op grond van art. 11(5)(c) OPA (risico)aansprakelijk is indien de lekkage gevolg is van corrosie/onvoldoende onderhoud, terwijl sabotage als oorzaak van de lekkage onder die bepaling een bevrijdend verweer oplevert, waarbij het overigens wel aan SPDC is om de juistheid van dat verweer aan te tonen. Verschil van mening lijkt nog wel te bestaan over de vraag welke bewijsmaatstaf daarbij moet worden aangelegd: ‘
preponderance or weight of evidence’of
‘beyond reasonable doubt’(vgl. de hiervoor genoemde uitspraak
Shell Petroleum Development Company Nigeria Limited v Edamkue & Ors.,voor zover inhoudende als oordeel van I.F. Ogbuagu, J.S.C
‘[..] it is now firmly established in a line of decided authorities by this court firstly, that civil cases are proved by preponderance or weight of evidence’en van N. Tobi, J.S.C.:
‘The allegation that the spillage was caused by hostile act of some people is an allegation of a criminal act which needs to be proved beyond reasonable doubt.’). De rechtbank achtte - eerst voorlopig (in het bestreden tussenvonnis) en vervolgens definitief (in het eindvonnis) - voldoende vast staan dat sabotage de oorzaak van de lekkage was. Dat oordeel is mede redengevend voor de afwijzing van de vordering ex art. 843a Rv. Milieudefensie c.s., die het niet eens is met die afwijzing, beklaagt zich daarom over dat oordeel (grief 1).
Joint Investigation Team(hierna: JIT-rapport) beschreven. Hierbij wordt onder meer in aanmerking genomen: (i) dat het aanwijzen van sabotage als schadeoorzaak kennelijk van meet af aan controversieel is geweest; vgl. het niet door alle betrokkenen voor akkoord tekenen van het JIT-rapport waarin die schadeoorzaak is genoemd; (ii) dat op dit JIT-rapport gaandeweg ook door derden kritiek is geuit, in het bijzonder op de toegepaste onderzoeksmethode en de wijze van verslaglegging, welke kritiek zich klaarblijkelijk niet eenvoudig laat weerleggen, ook niet aan de hand van het video-/fotomateriaal, waaruit niet meteen onomstotelijk blijkt dat sabotage de enige mogelijke schadeoorzaak is; (iii) dat het om een oude, gecorrodeerde leiding ging die aan vervanging toe was en ten aanzien waarvan de verwachting was uitgesproken dat deze zou gaan lekken; (iv) dat Shell niet ontkend heeft dat eigen onderzoek had uitgewezen ‘
that the remaining life of most of the SPDC Oil Trunklines is more or less non-existent or short, while some sections contain major risk and hazard’en dat
‘outright replacement is necessary because extensive corrosion [..]’en (v) dat uit de
pigrunresultaten blijkt dat er al eens een
repair sleevewas geplaatst, wat op een eerdere lekkage kan duiden. Toegevoegd wordt nog dat Milieudefensie c.s. erop gewezen heeft dat uit een rapport van Shell uit 2003 blijkt dat de kritiek op de JIT-onderzoeken, meer speciaal op het daarbij aanwijzen van sabotage als oorzaak van de lekkages, al langer speelde. Daarvan uitgaande is niet zonder meer begrijpelijk waarom niet meer aandacht is besteed aan de kwaliteit van de bewijsvoering op dat punt.
corrosion management framework, letter
g). Naar Shell - onvoldoende gemotiveerd betwist - heeft gesteld, beschikt Milieudefensie c.s. reeds over alle stukken die rechtstreeks betrekking hebben op de onderhavige lekkage. De stukken waarvan Milieudefensie c.s. nu afgifte/inzage vordert zullen naar verwachting hooguit (zeer) zijdelings licht op de oorzaak van de lekkage werpen. Nu derhalve de oorzaak van de lekkage, naar verwachting, met meer zekerheid kan worden vastgesteld bij een onderzoek op de plaats van het onheil dan op basis van de door Milieudefensie c.s. bedoelde bescheiden – anders gezegd: redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd – is het belang van Milieudefensie c.s. bij inzage in die bescheiden onvoldoende gebleken. Daar komt bij dat, mocht een eventueel deskundigenonderzoek geen bevestiging brengen van de sabotage als oorzaak van de lekkage, die schadeoorzaak in beginsel kan worden geschrapt, waarmee het belang bij inzage in bedoelde bescheiden mogelijk vervalt. Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat de deskundigen bij hun onderzoek inzage in bepaalde stukken nodig/nuttig achten. Daar dient dan medewerking aan te worden verleend (art. 198 lid 3 Rv).
SPDC v Otoko(1990)
6 NWLR (Pt. 159)en de latere uitspraak van de Engelse rechter in de zaak van
The Bodo Community and Others v SPDC[2014] EWHC 1973 (TCC)
,waarin Justice Akenhead ‘
issue 2, whether SPDC can be liable under Section 11(5)(b) of the OPA 1990 to pay just compensation for damage caused by oil from its pipelines that had been released as the result of illegal bunkering and/or illegal refining’als volgt beantwoordt:
The answer to Issue 2 is strictly speaking “No”; there has to be neglect on the part of the licencee. It is conceivable however that neglect by the licencee in the protection of the pipeline (as defined above) which can be proved to be the enabling cause of preventable damage to the pipeline by people illegally engaged in bunkering which causes spillage could give rise to a liability; this may be difficult to prove but there is that theoretical possibility. I can not at the moment see that damage caused from illegal refining by criminal gangs of crude oil criminally taken from pipelines which have been broken into could fall within a duty “to protect…any work structure or thing executed under the licence” because (I assume) that the illegal refinery has not been executed under licence by the licencee.’
dbedoelde
Significant Incidents / High Potential Incidents). Voor nu bestaat onvoldoende aanleiding voor een bevel tot het verstrekken van (andere) bescheiden als door Milieudefensie c.s. in dit verband bedoeld, waaronder:
jde surveillancecontracten;
khelikopterlogs en de bescheiden aangeduid met de letters
l,
m, n,nog afgezien van het feit dat Shell aanvoert die stukken niet (meer) te hebben (de onder
obedoelde formulieren zijn door Shell inmiddels als prod. 53 overgelegd).
at/m
f,maar bij memorie van grieven mogelijk uitgebreid met die t/m
i. In dat verband is het volgende van belang.
naliet om SPDC te bewegen daar iets aan te doen(curs., Hof).
a, e, h en inoemt. Daarnaast beroept Shell zich onder meer op een gewichtige reden als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv, hierin gelegen dat in een aantal gevallen de bescheiden bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten. Openbaarmaking daarvan is volgens Shell te meer ongewenst nu Milieudefensie bezig is met een tegen haar als concern gerichte campagne, waardoor te voorzien valt dat verstrekte informatie gebruikt zal worden voor weer nieuwe procedures en het verdiepen van die campagne, bij welke campagne zonder enige grond ernstige beschuldigingen worden geuit, aldus Shell, die daar ook een voorbeeld bij geeft.
onbekendheidvan de moedervennootschap met de lekkage en de onderhoudstoestand van de pijpleiding ter plaatse geldt dat dit niet in alle gevallen een adequaat verweer lijkt, in het bijzonder niet indien sabotage als oorzaak van de lekkage afvalt. Mede in aanmerking nemende (i) dat Shell zich doelen en ambities stelt, onder andere op het gebied van milieu, en groepsbeleid heeft geformuleerd om die doelen en ambities op een gecoördineerde en uniforme manier te bereiken en (ii) dat RDS (gelijk ook de vorige moedervennootschap) controle uitoefent op de naleving van die groepsstandaarden en dat groepsbeleid, rijzen in dat geval vragen als: (a) welke (onderhoud)normen golden er voor een oude pijpleiding als de onderhavige; (b) werd aan die (onderhoud)normen voldaan; (c) zo ja, waar blijkt dit uit, en zo nee, had dit dan niet moeten worden opgemerkt in het kader van het door de moedervennootschap uitgeoefende toezicht (de audits), (d) ook niet bij een adequaat rapportagesysteem en (e) waarom niet. Een andere vraag is (f) of de moedermaatschappij - rekening houdende met de autonomie en eigen verantwoordelijkheid van (het bestuur van) SPDC - voldoende geëquipeerd was (qua kennis, mogelijkheden en middelen) om adequaat in te grijpen bij gebleken nalatigheden van SPDC.
atot en met
i.Op het tegen die toewijzing aangevoerde bezwaar ex art. 843a lid 4 Rv wordt in 5.11 ingegaan.
a Taakstellingen en uitgaven bij de jaarlijkse businessplannen inzake onderhoud, milieu en veiligheid met betrekking tot Oruma en de gehele pijpleiding bij Oruma uit de Businessplannen alsmede de maandelijkse businessrapportages daarover 2000-2005. Shell heeft aangevoerd dat er geen jaarlijkse businessplannen of maandelijkse business rapportages inzake onderhoud, milieu en veiligheid met betrekking tot de omgeving van Oruma bestaan. Milieudefensie c.s. heeft daar niet op gereageerd. Meer speciaal heeft zij niet vermeld dat en waarom dit verweer van Shell niet klopt. Evenmin heeft zij een nadere precisering van haar vordering gegeven, reden waarom deze wordt afgewezen, wat gezien de na te melden toewijzingen niet bezwaarlijk behoeft te zijn.
b Het ten tijde van de lekkage meest recente Audit report m.b.t. asset integrity alsmede dat m.b.t. milieu- en veiligheidsbeleid, met bijbehorende findings, recommendationsen
approval and closeout of actions. Shell heeft aangevoerd dat op zichzelf juist is ‘dat op de naleving van het HSSE-beleid (HSSE staat voor:
Health, Security, Safety and Environment,toev. Hof) binnen de Royal Dutch Shell-groep controle plaatsvindt door middel van audits’, maar dat dit niet wil zeggen ‘dat er een audit report zou bestaan met betrekking tot de
pijpleiding nabij Orumaof met betrekking tot de
Emergency and Oil Spill response, inclusief
findingsen
recommendations approval and closeoutvan de litigieuze lekkage nabij Oruma.’ Milieudefensie c.s. heeft daarop bij memorie van grieven, punt 268, een nadere aanduiding gegeven van de door haar bedoelde bescheiden, te weten (voor zover in de onderhavige zaken van belang): (i) de ten tijde van de lekkage meest recente interne
Asset Integrity Auditwaarin de
technical integrityen - voor zover van toepassing - de
operational integritywerden beoordeeld van de pijpleiding(en) nabij Oruma; (ii) de ten tijde van de lekkage meest recente interne
HSE audit(HSE staat voor:
Health, Safety and Environment,toev. Hof) waarin SPDC’s
Emergency and Oil Spill Responseprocedures zijn beoordeeld die van toepassing waren op de pijpleidingen en omgeving van Oruma; (iii) de naar aanleiding van deze audits gedocumenteerde
audit results and remedial action plans (‘findings, recommendations and approval and closeout of actions’).Shell is hier niet concreet op ingegaan; zij heeft slechts haar eerdere, hiervoor geciteerde reactie herhaald. Daarmee heeft zij het bestaan van bescheiden zoals door Milieudefensie c.s. in bedoeld punt 268 nader omschreven onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat die bescheiden niet specifiek op de onderhavige lekkage(plek) betrekking hebben is geen grond voor afwijzing. Daarmee is immers niet gezegd dat zij niet van belang kunnen zijn bij een beoordeling van de wijze waarop het toezicht was vormgegeven en relevante informatie met de moedervennootschap werd gedeeld. Dit deel de vordering is daarom op na te melden wijze toewijsbaar.
c Assurance letters 2002-2005. Volgens Milieudefensie c.s. moeten werkmaatschappijen in die
Assurance lettersopgeven dat en hoe zij zich aan het veiligheids- en milieu (HSSE) beleid en de daaraan gerelateerde standaarden van de
Grouphebben gehouden. De tegenwerping van Shell dat bedoelde bescheiden ‘betrekking hebben op naleving van HSSE-beleid in het algemeen en niet zien op specifieke olielekkages’ is geen grond om inzage te weigeren. Ook daarvoor geldt dat hiermee niet gezegd is dat bedoelde bescheiden niet van belang kunnen zijn bij een beoordeling van de wijze waarop het toezicht was vormgegeven en relevante informatie met de moedermaatschappij werd gedeeld. Dit deel van de vordering is op na te melden wijze toewijsbaar, met daarbij de kanttekening dat het gaat om de door of namens
SPDCopgestelde en ingestuurde
Assurance letters.
d Meldingen van Significant Incidents en High Potential Incidents 2002-2005. Gevorderd worden de over een periode van drie jaar voorafgaand aan de lekkage in 2005 door SPDC gedane meldingen met betrekking tot Oruma en de gehele pijpleiding bij Oruma. Ook met betrekking tot deze meldingen voert Shell het verweer dat zij geen betrekking hebben op de onderhavige lekkage, omdat die niet valt binnen de categorie ‘incidenten met ernstige gevolgen’ en daarom is opgenomen in een geaggregeerde kwartaalrapportage. Dat laat echter onverlet dat inzage in bedoelde meldingen van belang kan zijn in het kader van de verweten zorgplichtschending. Wat de meldingen van de sabotagepogingen kan van belang zijn of die een ondergrondse pijpleiding betroffen. Dit deel van de vordering is op na te melden wijze toewijsbaar.
e Incident report, investigation report and review m.b.t. lekkage.Milieudefensie c.s. vordert deze stukken omdat die volgens haar met betrekking tot de lekkage van 2005 moesten worden opgemaakt. Shell heeft een en andermaal het bestaan van deze bescheiden ontkend. Zijdens Milieudefensie c.s. zijn geen aanwijzingen aangedragen die wijzen op het tegendeel. Dit deel van de vorderingen is daarom niet toewijsbaar.
f Notulen van de moedermaatschappij met betrekking tot de onder b, d en e genoemde bescheiden.Voor toewijzing van dit deel van de vordering bestaat onvoldoende aanleiding. Tegen de achtergrond van de hiervoor onder 5.9 bedoelde stellingen (i) en (ii) van Shell wordt met het verlenen van inzage in de onder
b, cen
dbedoelde bescheiden voldoende tegemoetgekomen aan de belangen van Milieudefensie c.s. Anders gezegd is tegen die achtergrond en gelet op die toewijzing het belang bij inzage van de notulen onvoldoende toegelicht, immers alleen door een verwijzing naar weer andere documenten, waarvan Milieudefensie c.s. de inhoud niet kent.
g Bescheiden uit het Corrosion Management Framework 2002-2005.Milieudefensie c.s. vordert bescheiden uit dit
frameworkmet betrekking tot de pijpleiding bij Oruma over de drie jaar voorafgaande aan de lekkage in 2005. In haar incidentele conclusie tot exhibitie noemde Milieudefensie c.s. deze bescheiden alleen in verband met haar vordering tegen SPDC. In zoverre wordt de vordering afgewezen op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.3 en 5.4. Voor zover zij de bescheiden nadien tevens gevorderd heeft met het oog op haar vordering tegen de moedervennootschap heeft Shell daartegen ingebracht dat bescheiden als hier bedoeld, voor zover bestaand, niet ter kennis van de moedervennootschap werden en worden gebracht. Milieudefensie c.s. is daar nadien niet meer op ingegaan, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat het anders is dan Shell stelt. Wat betreft de, wel bestaande,
intelligent pig rungeldt bovendien dat deze reeds is overgelegd.
hen
i Het op de pijpleiding bij Oruma ten tijde van de lekkage van toepassing zijnde HSE-planen
het Hazards en Effects Register en de HSE case van toepassing op de pijpleiding bij Oruma in 2004.Shell voert onder meer het verweer dat er geen specifiek
HSE-planvoor ‘Oruma en de pijpleiding nabij Oruma’ ten tijde van de lekkage in 2005 bestond, evenmin als een
Hazardsen
Effects Registeren de
HSE-case,terwijl die bescheiden ook niet bij de moedervennootschap bekend zijn. Daarmee weerspreekt zij echter niet, althans onvoldoende gemotiveerd, dat er (delen van) meer algemene documenten als bedoeld bestaan die (mede) van toepassing waren op deze pijpleiding en dit gebied. Voor zover bedoelde documenten bestaan dient Shell deze ter inzage te verstrekken op de wijze als hierna vermeld.
b, c, d, hen
idienen op kosten van Milieudefensie c.s. ter inzage te worden gelegd bij een door partijen in onderling overleg (en bij gebreke van overeenstemming door het Hof) aan te wijzen notaris(kantoor), met bepaling dat alleen de advocaten (inclusief de advocaten die op hun kantoor werkzaam zijn) van partijen, eventuele gerechtsdeskundigen en de leden van de kamer van dit Hof die deze zaken behandelen er kennis van mogen nemen. Uit de bescheiden blijkende informatie die van belang wordt geacht in het kader van de vorderingen in de hoofdzaken mag uitsluitend in deze procedure (zaak a en b) worden gebruikt. De advocaten die inzage hebben mogen aantekeningen maken van die informatie. Er mogen geen fotokopieën of foto’s van de bescheiden worden gemaakt. Indien zich problemen (van welke aard dan ook) voordoen bij de aldus toegestane wijze van inzien kunnen deze door de advocaten van partijen schriftelijk voor nadere beslissing aan het Hof worden voorgelegd.
b, c, d, h,en
ivoldaan. Toegevoegd wordt nog dat wordt aangenomen dat Shell bij machte is om, tegen vergoeding door Milieudefensie c.s. van in redelijkheid te maken kosten, uitvoering te geven aan de hier bedoelde toewijzing.
acht wekenna heden aan Milieudefensie c.s. inzage te verschaffen in de hiervoor in rechtsoverweging 5.10 ad
b, c,
d, h en inader omschreven bescheiden;