ECLI:NL:GHDHA:2015:3681

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.178.509/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een echtscheidingszaak met betrekking tot alimentatie en verdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Den Haag. De man, verzoeker in hoger beroep, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van 14 augustus 2015, waarin de rechtbank onder andere had bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 950,- per maand voor haar levensonderhoud moest betalen en dat de vrouw aan de man € 95,- per maand voor de verzorging van hun minderjarige kind moest betalen. De man verzocht het hof om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen, omdat hij meende dat de beschikking berustte op een kennelijke misslag van de rechtbank en hij geen draagkracht had om de alimentatie te betalen. De vrouw verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat de man geen gronden had aangevoerd die de schorsing rechtvaardigden.

Het hof overwoog dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter. Het hof oordeelde dat de man geen gronden had aangevoerd die erop wezen dat de bestreden beschikking op een juridische of feitelijke misslag berustte. Het hof wees het verzoek van de man tot schorsing af en compenseerde de proceskosten tussen partijen. De behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal op een nader te bepalen datum worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 16 december 2015
Zaaknummer : 200.178.509/02
Rekestnummers rechtbank : FA RK 13-1959 en FA RK 13-7104
Zaaknummers rechtbank : C/09/438908 en C/09/450560
[de man] ,
wonende te [woonplaats]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H. Vermeulen te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.A.M. Jansen te Zoetermeer.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 15 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 augustus 2015 van de rechtbank Den Haag. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummers 200.178.509/01 en 200.178.511/01. Bij dat beroep heeft de man tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend, ingeschreven bij dit hof onder zaaknummer 200.178.509/02.
De vrouw heeft op 19 november 2015 een verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, ingediend.
De man heeft op 19 november 2015 een aanvullend verzoekschrift, houdende een aanvulling van zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 29 oktober 2015 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 17 november 2015 een brief van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 25 november 2015 mondeling behandeld, maar uitsluitend voor wat betreft het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. K.B. Larooij te Den Haag, waarnemend voor mr. A.H. Vermeulen;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2014 en de bestreden beschikking.
Bij de beschikking van 17 januari 2014 heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling met betrekking tot de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de verdeling aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw, met ingang van 14 augustus 2015, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , hierna ook: de minderjarige, aan de man zal betalen een bedrag van € 95,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is bepaald dat de man met ingang van 14 augustus 2015 tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 950,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Tot slot heeft de rechtbank de ontbonden huwelijksgemeenschap verdeeld. Deze beschikking is – tot zover – uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VANDE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD

1. In geschil is thans de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
2. De man verzoekt het hof – na aanvulling van zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ten aanzien van de partneralimentatie tot eveneens de verdeling – de bestreden beschikking te schorsen.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof om het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
4. De man stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikking berust op een kennelijke misslag van de rechtbank. Volgens de man dient bij de vaststelling van de partneralimentatie slechts rekening gehouden te worden met een woonlast van de vrouw van € 545,71 per maand, hetgeen haar feitelijke woonlast is. De man acht de door de rechtbank in aanmerking genomen woonlast van € 1.030,- per maand ook niet redelijk, omdat deze woonlast hoger is dan 30% van het netto maandloon van de vrouw. Dat de vrouw over enige tijd een beroep zal moeten doen op een woning in de vrije sector, wordt door de man betwist. De vrouw kan op basis van de in het kader van de Leegstandwet afgegeven vergunning in ieder geval tot 16 mei 2016 in haar huidige woning blijven. Ook de behoeftelijst van de vrouw wordt door de man weersproken. Volgens hem bedraagt de behoefte van de vrouw minder dan € 1.200,- per maand. Voorts stelt de man dat de vrouw een hoger inkomen heeft dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. De vrouw heeft geen behoefte aan partneralimentatie volgens de man. Verder wijst de man erop dat hij geen draagkracht heeft om het door de rechtbank vastgestelde bedrag te betalen, omdat hij het grootste deel van de kosten van de minderjarige op zich dient te nemen en tevens bijdraagt in de kosten van de meerderjarige zoon die bij hem woont en die nog studeert. Tot slot wijst de man – nu de vrouw inmiddels het LBIO heeft ingeschakeld in verband met de door de man verschuldigde partneralimentatie en tevens de deurwaarder opdracht heeft gegeven om de bestreden beschikking te executeren – op het gevaar van restitutierisico.
5. De vrouw betwist dat de bestreden beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust. Zij is een tijdelijke huurovereenkomst aangegaan, waarbij de aanvangshuurprijs is vastgesteld op € 545,71 per maand. De vrouw zal de woning te zijner tijd moeten verlaten, omdat zij op basis van de Leegstandwet huurt. Gelet op de gemiddelde wachttijd van acht jaar, is het huren van een sociale huurwoning geen optie. Voor de huur van een nette woning is zij aangewezen op een huurwoning in de vrije sector. Voor huurtoeslag komt de vrouw niet in aanmerking. Voorts stelt de vrouw dat haar behoefte en de behoeftigheid, die zij grotendeels heeft onderbouwd, daadwerkelijk hoger liggen dan waar de rechtbank vanuit is gegaan. Ten aanzien van het restitutierisico merkt de vrouw op dat zij een bedrag van ongeveer € 50.000,- nodig heeft om een lening af te lossen en een passende woonruimte te kunnen vinden en inrichten. Voor het deel van het vermogen dat boven een bedrag van € 50.000,- aan de vrouw wordt uitgekeerd, is zij bereid zekerheid te stellen.
6. Het hof overweegt als volgt. Bij beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688) het volgende:
(I) De verzoeker in het incident moet belang hebben bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging.
(II) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval.
(III) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing.
(IV) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(V) Indien in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (IV) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (I)-(III) vermelde.
7. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing als hier bedoeld geldt ook, dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan beroep is ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
8. Naar het oordeel van het hof heeft de man geen gronden aangevoerd op basis waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de bestreden beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank in de bestreden beschikking voldoende heeft gemotiveerd waarom zij bij de behoeftebepaling van de vrouw is uitgegaan van een hogere woonlast dan de huurprijs die zij thans feitelijk (en tijdelijk) betaalt. De stellingen van de man dat de behoefte van de vrouw nog geen € 1.200,- bedraagt en zij een hoger inkomen heeft dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, vergt een volle toetsing waarvoor het incident zich niet leent. Dat de man onvoldoende draagkracht heeft om partneralimentatie te voldoen, heeft hij niet onderbouwd. Uit de bestreden beschikking volgt eerder het tegendeel, nu het door de rechtbank toegewezen bedrag van de partneralimentatie is beperkt door de behoefte van de vrouw. Ten aanzien van het restitutierisico overweegt het hof dat dit risico op zichzelf geen grond is voor schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daarbij kan dit risico worden ondervangen door het verstekken van een bankgarantie dan wel een andere zekerheid door de vrouw voor het deel van het vermogen dat boven een bedrag van € 50.000,- aan de vrouw wordt uitgekeerd. De vrouw heeft zich daartoe bereid verklaard en het hof gaat ervan uit, dat zij deze toezegging gestand zal doen. Het hof ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding het belang van de man bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist, te laten prevaleren boven het belang van de vrouw bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking. Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking afwijzen.
Proceskosten
9. De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de proceskosten van het incidentele beroep.
10. Gezien het feit dat sprake is van een familierechtelijk conflict, acht het hof het redelijk om de proceskosten in het incident te compenseren en wel in die zin dat ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt.
11. Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD
Het hof:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in het incident tussen partijen;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, L.F.A. Husson en A.S. Mertens - de Jong, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2015.