ECLI:NL:GHDHA:2015:3823

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
200.168.950/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en de goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 16 juni 2015 uitspraak gedaan. De appellant had eerder, op 24 december 2014, een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, met een totale schuldenlast van € 137.661,28. De rechtbank oordeelde dat onvoldoende aannemelijk was dat de appellant te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 288 lid 1 aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw).

Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant te goeder trouw was. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geprobeerd heeft om verhaal door schuldeisers te frustreren, onder andere door het gebruik van een vals reisdocument. Dit document was aangeschaft om onder een valse naam te kunnen werken, zodat zijn inkomsten niet door schuldeisers konden worden aangesproken. Daarnaast heeft het hof de verklaring van een schuldeiser in overweging genomen, waarin werd gesteld dat de appellant zich financieel voordoet als arm, terwijl hij in werkelijkheid een rijschool heeft en duistere handeltjes drijft.

Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant had niet voldoende kunnen aantonen dat de verklaringen van de schuldeiser onjuist waren en de eerdere veroordeling voor oplichting was ook niet in zijn voordeel. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarmee het verzoek van de appellant tot schuldsanering werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.168.950/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/480030/FT RK 14/2710

arrest van 16 juni 2015

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. K.T.F. Chocolaad te Voorburg.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 28 april 2015, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 21 april 2015, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Op 29 mei en 3 juni 2015 is een aantal producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Aldaar is verschenen: [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 24 december 2014 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw is sprake van een totale schuldenlast van € 137.661,28.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3. De grieven en argumenten van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er concrete twijfel zou zijn over de aard van de schulden en het onbetaald laten ervan. Deze twijfel is ontstaan doordat een schuldeiser, [schuldeiser] , zou hebben verklaard dat [appellant] zich ‘arm voordoet’ en deurwaarders zou misleiden. Ook zou de veroordeling uit 2008 wegens oplichting niet in het voordeel van [appellant] meewegen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet te goeder trouw zou zijn ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van zijn schulden. De verklaring van een enkele schuldeiser is onvoldoende om dit aan te nemen. Daarnaast betwist [appellant] de aantijgingen van [schuldeiser] . [appellant] erkent dat hij in 2008 voor onder andere oplichting is veroordeeld. Deze veroordeling staat echter niet in relatie tot de schuld aan [schuldeiser] . De schuld aan [schuldeiser] is in 2004 ontstaan en zou strikt genomen buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling van het verzoek van [appellant] .
[appellant] heeft verder nog aangevoerd dat hij er alles aan doet om op zijn schulden af te lossen en dat hij druk doende is met het zoeken naar betaald werk.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Het hof overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat [appellant] heeft getracht om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie op naam van [appellant] van 30 maart 2015 blijkt dat hij zich op 4 november 2011 schuldig heeft gemaakt aan het in bezit zijn van een reisdocument waarvan hij wist dat het vals of vervalst was. Onweersproken is komen vast te staan dat [appellant] het valse document heeft aangeschaft om zo onder een valse naam te kunnen werken waarbij de inkomsten uit arbeid op een andere rekening dan de zijne zouden worden gestort. Hiermee wilde [appellant] voorkomen dat zijn schuldeisers beslag op zijn inkomen zouden leggen.
Daarnaast heeft het hof evenals de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek van [appellant] de email van 17 november 2014 van [schuldeiser] in aanmerking genomen. [schuldeiser] heeft hierin verklaard dat [appellant] in financieel opzicht twee levens leidt. [appellant] zou het doen voorkomen dat hij arm is om zo de deurwaarders te misleiden, dit terwijl hij tegelijkertijd een rijschool heeft, duistere handeltjes drijft en altijd veel contant geld op zak heeft. [appellant] heeft het hof er onvoldoende van kunnen overtuigen dat wat [schuldeiser] heeft verklaard in het geheel op onwaarheden zou berusten. De rechtbank heeft in dit verband naar het oordeel van het hof terecht waarde gehecht aan het bezit van het valse reisdocument door [schuldeiser] in 2011 in relatie tot de geloofwaardigheid van de verklaring van [schuldeiser] . Daar komt bij dat [appellant] in 2008 onder andere is veroordeeld voor oplichting. Ook dit spreekt niet in het voordeel van [appellant] .
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 21 april 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, J.J.I. Verburg, en A.J. Coster en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2015 in aanwezigheid van de griffier.