ECLI:NL:GHDHA:2015:428

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
200.160.972/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M. Obbink-Reijngoud
  • A. van Nievelt
  • J. Lückers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing minderjarigen en herstel van gebreken in verzoekschriften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van 23 oktober 2014, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, had de verzoekschriften ingediend, maar er waren gebreken in de ondertekening van deze documenten. Het hof oordeelde dat deze gebreken waren hersteld door de huidige bestuurder van de gecertificeerde instelling, die de verzoekschriften alsnog had ondertekend. Het hof overwoog dat de gebreken in de indicatiebesluiten konden worden gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de belanghebbenden niet benadeeld waren door deze gebreken. De geldigheidstermijn van de indicatiebesluiten was op het moment van verlenging nog niet verstreken, en er was geen strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarin de uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling was verlengd. De moeder en de (stief)vader hadden verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, maar het hof oordeelde dat de kinderrechter op juiste gronden had beslist. De zorgen over de thuissituatie bleven bestaan, en er waren geen nieuwe feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 4 maart 2015
Zaaknummer : 200.160.792/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-810
Zaaknummer rechtbank : C/10/446696
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
thans: de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de (stief)vader,
advocaat: mr. M. Erkens te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 5 december 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
23 oktober 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De gecertificeerde instelling heeft op 5 januari 2015 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft bij brief van 5 januari 2015 zijn rapport van 31 oktober 2014 aan het hof overgelegd, met de mededeling niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 28 januari 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de heer [A] en mevrouw [B] namens de gecertificeerde instelling;
 de (stief)vader bijgestaan door zijn advocaat.
Namens de (stief)vader zijn ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] is in raadkamer gehoord.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank met ingang van 30 oktober 2014 de duur van de machtiging tot plaatsing van de hierna te noemen minderjarigen in een accommodatie van een zorgaanbieder verlengd tot 23 april 2015. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de moeder de met het gezag belaste ouder is van:
  • [minderjarige 1], geboren [in] 2003 te [geboorteplaats],
  • [minderjarige 2], geboren [in] 2007 te [geboorteplaats], en
  • [minderjarige 3], geboren [in] 2008 te [geboorteplaats],
hierna te noemen: de minderjarigen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen voor de periode van 30 oktober 2014 tot 23 april 2015 in een accommodatie van een zorgaanbieder.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot verlenging van de plaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een zorgaanbieder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de onmiddellijke terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder te gelasten.
3. De (stief)vader verzoekt het hof (naar het hof begrijpt) primair het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen af te wijzen en subsidiair de gecertificeerde instelling de opdracht te geven om via intensieve thuisbegeleiding aan thuisplaatsing van de minderjarigen te werken.
4. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
Gebreken verzoekschriften en indicatiebesluiten
5. Bij beschikking van 15 augustus 2014 heeft de kinderrechter de gecertificeerde instelling de gelegenheid geboden gebreken in de ondertekening van de verzoekschriften en indicatiebesluiten te herstellen. De ouders zijn daarvan in hoger beroep gekomen. In die hoger beroep procedure heeft de gecertificeerde instelling een viertal verklaringen “volmacht, mandaat en/of machtiging tot ondertekening” overgelegd. Het hof heeft vervolgens bij beschikking van 3 september 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3202, overwogen dat met die verklaringen is aangetoond dat de medewerkers van de gecertificeerde instelling die de indicatiebesluiten hebben ondertekend materieel bevoegd waren om namens de gecertificeerde instellingen dergelijke besluiten te nemen.
Omdat aan die bevoegdheid geen schriftelijk mandaat noch enige mandaatregeling ten grondslag heeft gelegen, heeft het hof geoordeeld dat de indicatiebesluiten in formele zin onbevoegd waren genomen. Met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hof de indicatiebesluiten in stand gelaten, aangezien de belanghebbenden niet zijn benadeeld door het aan de indicatiebesluiten klevende gebrek.
6. De kinderrechter heeft vervolgens in de bestreden beschikking geoordeeld dat de gecertificeerde instelling het aan het indienen van de verzoekschriften klevende gebrek afdoende heeft hersteld. Daarbij is overwogen dat het inherent is aan het herstellen van een gebrek dat dit achteraf gebeurt. De gecertificeerde instelling heeft de verzoekschriften teruggevraagd bij de kinderrechter en nadien van een handtekening van de directeur voorzien alsmede statutaire stukken en een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd. De kinderrechter heeft op basis daarvan geconcludeerd dat de directeur bevoegd is om namens de gecertificeerde instelling de verzoekschriften in te dienen en te ondertekenen. Tevens heeft de directeur verklaringen afgegeven waarmee hij (alsnog) de personen die de verzoekschriften oorspronkelijk hebben ondertekend, daartoe heeft gemachtigd. Ter zake van de door en namens de ouders aangevoerde bezwaren tegen de indicatiebesluiten en de daaraan klevende gebreken heeft de kinderrechter overwogen dat deze bezwaren grotendeels reeds aan het hof ter beoordeling zijn voorgelegd. De kinderrechter heeft zich aangesloten bij hofs oordeel van 3 september 2014.
7. De moeder is het niet eens met het oordeel van de kinderrechter dat de aan het indienen van de verzoekschriften klevende gebreken voldoende zijn hersteld. Uit de enkele handtekening van de algemeen directeur blijkt volgens de moeder op geen enkele wijze wanneer hij de indicatiebesluiten en verzoekschriften daadwerkelijk heeft gelezen en voor akkoord heeft getekend. Een datum ontbreekt. Dit kwalificeert de moeder als een lijmpoging om de vastgestelde gebreken te herstellen. Er is sprake van onbehoorlijk bestuur. Dit kan en mag niet worden gerepareerd onder verwijzing naar en met een beroep op artikel 8:72 Awb. De moeder verwijst naar een uitspraak van 20 september 2012 van het gerechtshof Arnhem, ECLI:NL:GHARN:2012:BX8851. Voorts wijst de moeder op de omstandigheid dat in de door de algemeen directeur afgelegde verklaringen enkele met naam genoemde personen “hierbij zijn gevolmachtigd etc”, geen mandaatbesluiten zijn in de zin van de Awb. Ook in deze verklaringen ontbreekt een datum van ondertekening en wordt met geen woord gerept over de terugwerkende kracht van de verklaringen, die kennelijk mandaatbesluiten zijn. De verzoekschriften en de indicatiebesluiten zijn in de visie van de moeder nog steeds niet ondertekend door een daartoe bevoegde persoon. Voor zover de gecertificeerde instelling in deze procedure alsnog juiste met terugwerkende kracht geldende mandaatbesluiten in het geding brengt, geeft de moeder op voorhand aan dat ook dit niet kan en mag worden gerepareerd met een beroep op artikel 8:72 Awb. Daarvoor is de schending van artikel 8 EVRM te ernstig, aldus de moeder.
8. De (stief)vader stelt zich op het standpunt dat de indicatiebesluiten niet geldig waren. Naar zijn mening heeft de gecertificeerde instelling het gebrek niet hersteld. Er was geen mandaatregeling, zodat geen sprake is van herstel. De gecertificeerde instelling is een professioneel bestuursorgaan. Het mag in de visie van de (stief)vader niet zo zijn dat een dergelijk bestuursorgaan niet beschikt over een mandaatregeling en een vaste regeling met betrekking tot de ondertekening van dergelijke besluiten. Artikel 6:22 Awb kan volgens de (stief)vader in dit geval niet worden toegepast. En ook een beroep op een uitspraak van 19 oktober 2001 van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635, mag de gecertificeerde instelling niet baten, aangezien in die situatie een mondeling mandaat was verleend. Daarnaast betoogt de (stief)vader dat de gecertificeerde instelling nieuwe indicatiebesluiten had moeten nemen.
9. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen als volgt. Met verwijzing naar de beschikking van 12 november 2014 van dit hof (ECLI:NL:GHDHA:2014:3625) stelt de gecertificeerde instelling dat de indicatiebesluiten aan de wettelijke vereisten voldoen en dat daarmee is voldaan aan de vereisten die de wet stelt voor de inmenging in het gezinsleven zoals beschreven in artikel 8 lid 2 EVRM, zodat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. De besluiten waren formeel onbevoegd genomen, maar die konden in stand worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb, aangezien de belanghebbenden niet zijn benadeeld. In de procedure, leidend tot de bestreden beschikking, zijn de verzoekschriften en indicatiebesluiten door de statutair directeur ondertekend. De gecertificeerde instelling heeft statutaire stukken overgelegd en een uittreksel van de Kamer van Koophandel. Uit die stukken blijkt de bevoegdheid van de directeur. Daarnaast heeft de directeur verklaringen afgegeven waarmee hij de personen die de verzoekschriften, plannen van aanpak en indicatiebesluiten oorspronkelijk hebben ondertekend, daartoe heeft gemachtigd. In de indicatiebesluiten staat de duur van de aanspraken vermeld.
Verzoekschriften
10. Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 15 augustus 2014 heeft de kinderrechter geconstateerd dat de ingediende verzoekschriften niet door de indiener zijn ondertekend. De rechtbank heeft in de beschikking de gecertificeerde instelling in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Naar het oordeel van het hof heeft de gecertificeerde instelling afdoende uitvoering gegeven aan de opdracht tot herstel, nu de huidige bestuurder van de gecertificeerde instelling alsnog de verzoekschriften heeft ondertekend. Blijkens het overgelegde uittreksel Handelsregister Kamer van Koophandel is hij de bestuurder van de gecertificeerde instelling. Conform de statuten is hij bevoegd om de gecertificeerde instelling te vertegenwoordigen. Voorts heeft de huidige bestuurder verklaringen afgegeven waarmee hij (alsnog) de personen die de verzoekschriften oorspronkelijk hebben ondertekend, daartoe heeft gemachtigd. Dat bij de ondertekening op de verzoekschriften geen datum staat vermeld, hetgeen wel gebruikelijk is, leidt niet tot de conclusie dat aan de zijde van de gecertificeerde instelling sprake is van onbehoorlijk bestuur. Het hof gaat voorbij aan het betoog van de moeder dat niet blijkt of de bestuurder de verzoekschriften heeft gelezen, aangezien dit nimmer blijkt uit een ondertekening.
Indicatiebesluiten
11. Ingevolge artikel 1:261 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) moet een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 5, lid 2, Wet op de Jeugdzorg (Wjz) (oud) bij het verzoek worden overgelegd. Een dergelijk indicatiebesluit is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Op grond van artikel 3, lid 4 Wjz (oud) is de kinderrechter en thans het hof in hoger beroep bevoegd het indicatiebesluit te toetsen. Het hof toetst op dezelfde wijze als de bestuursrechter en kan het besluit derhalve in stand houden of vernietigen.
12. De gecertificeerde instelling is bevoegd tot het vaststellen van de indicatiebesluiten. De in de onderhavige procedure bij de inleidende verzoekschriften overgelegde indicatiebesluiten zijn vastgesteld en ondertekend door de teammanager. Nadat de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een gebrek in de indicatiebesluiten, en nadat zij de gecertificeerde instelling tot herstel in de gelegenheid heeft gesteld, zijn de indicatiebesluiten mede ondertekend door de huidige bestuurder.
13. Het hof overweegt als volgt. Vastgesteld is dat op het moment van het opstellen van de indicatiebesluiten de teammanager niet gemandateerd was tot het vaststellen van de indicatiebesluiten. Formeel gezien was hij dus niet bevoegd tot het vaststellen van de indicatiebesluiten. Materieel gezien was hij dat wel. Anders dan de (stief)vader betoogt, is het hof van oordeel, zoals eerder overwogen in de uitspraak van het hof van 3 september 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3202, dat de indicatiebesluiten met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand gelaten kunnen worden. Dit artikel bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks de schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Het hof stelt vast dat de belanghebbenden (de moeder, de (stief)vader en de minderjarigen) in de onderhavige zaak niet zijn benadeeld door de gang van zaken. Derhalve gaat het hof aan dit gebrek voorbij. Voorts stelt het hof vast dat de gecertificeerde instelling thans wel beschikt over een schriftelijke mandaatregeling, die op haar website vermeld staat. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de indicatiebesluiten te vernietigen, en komt derhalve niet toe aan de bespreking van de stelling van de moeder dat reparatie op grond van artikel 8:72 Awb niet kan.
14. De indicatiebesluiten zijn genomen op 6 maart 2014. De geldigheidstermijn van het indicatiebesluit bedraagt ten hoogste een jaar na de datum waarop de zorg waarin het indicatiebesluit voorziet, is aangevangen (artikel 23, eerste lid, aanhef van het Uitvoeringsbesluit Wjz (oud). Dit is de ingangsdatum van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, zoals uitgesproken door de kinderrechter op 10 april 2014. Een indicatiebesluit dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling treedt niet eerder in werking dan nadat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderrechter is verkregen (artikel 3 lid 4 Wjz). In de door de gecertificeerde instelling overgelegde indicatiebesluiten wordt een geldigheidstermijn vermeld van één jaar. Dit betekent dat de indicatiebesluiten met ingang van 10 april 2014 voor één jaar geldig zijn en dat die geldigheidstermijn op 23 oktober 2014 (de datum van de bestreden beschikking) en ook thans nog niet is verstreken. Anders dan de (stief)vader betoogt, is er geen wettelijke basis voor de stelling dat een indicatiebesluit niet nogmaals aan een verzoek ten grondslag kan worden gelegd.
15. De stelling van de moeder dat de verzoekschriften en indicatiebesluiten in strijd zijn met artikel 8 EVRM, slaagt naar het oordeel van het hof niet. Ter zake doet zich een geval voor van een gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM, namelijk van inmenging als bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van de minderjarigen.
Uithuisplaatsing
16. De moeder stelt dat de kinderrechter geen, dan wel onvoldoende, waarde heeft toegekend aan de door de ouders ingebrachte persoonlijkheidsonderzoeken. Uit die onderzoeken blijkt dat de moeder en de (stief)vader normaal functioneren. De moeder en haar partner verwijten de gecertificeerde instelling de zaak te traineren in plaats van voortvarend aan te pakken. De moeder en haar partner bepleiten een ambulante gezinsbehandeling waarbij de minderjarigen alvast bij hen zullen verblijven in plaats van de door de gecertificeerde instelling thans tegengeworpen door Yulius opgestelde doelen. De moeder verwijst naar het eindverslag van 29 oktober 2013 van Stek, ter onderbouwing van de pedagogische kwaliteiten van de moeder en haar partner. Zij zijn in staat de minderjarigen gedurende de ambulante gezinsbehandeling thuis bij de moeder op te voeden.
17. Namens de (stief)vader is ter zitting betoogd dat het rapport van het KSCD nog kansen biedt om aan thuisplaatsing te werken. Ook de daarna opgestelde persoonlijkheidsonderzoeken geven volgens de (stief)vader een positief beeld. De kansen die er nog zijn, worden niet benut omdat de samenwerking tussen de ouders en de gecertificeerde instelling niet goed verloopt. Dit komt omdat de doelen van de ouders en de gecertificeerde instelling verschillen. De (stief)vader verzoekt dan ook de opdracht aan de gecertificeerde instelling te geven om via intensieve thuisbegeleiding aan thuisplaatsing te werken.
18. Volgens de gecertificeerde instelling zijn de onderzoeken die de moeder aanhaalt, geen persoonlijkheidsonderzoeken, maar heeft Yulius ten behoeve van de gezinsopname een intelligentieonderzoek bij de ouders afgenomen. De ouders hebben ook hun mening over de gang van zaken en hun eigen opvoeding mogen geven. In de persoonlijkheidsonderzoeken van 20 mei 2014 (de (stief)vader) respectievelijk 23 april 2014 (de moeder) en de brief van 19 mei 2014 van Yulius wordt vermeld dat de ouders de oorzaak van de problemen voornamelijk bij de minderjarigen en buiten zichzelf leggen. Er is geen hulpvraag bij de ouders. Met betrekking tot de pedagogische vaardigheden van de ouders verwijst de gecertificeerde instelling naar rechtsoverweging 18 van de beschikking van 3 september 2014 van dit hof. De gecertificeerde instelling acht het opvallend dat de moeder ineens het vaderschap van de (stief)vader in twijfel trekt. De moeder verwijt de gecertificeerde instelling niet voortvarend te handelen, maar het zijn de ouders die een vervalste brief van Yulius bij de kinderrechter hebben overgelegd. Yulius heeft de ouders vervolgens doorverwezen naar de Viersprong om eerst zelf hulpverlening te ondergaan. De ouders menen dit niet nodig te hebben. Ambulante hulpverlening heeft niet geleid tot resultaten. De gronden voor de uithuisplaatsing zijn onverminderd aanwezig.
19. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de kinderrechter op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden geheel over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Er is nog steeds sprake van grote zorgen in de thuissituatie bij moeder en (stief)vader.
20. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Obbink-Reijngoud, van Nievelt en Lückers, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2015.