ECLI:NL:GHDHA:2016:1065

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
200.183.292/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake legitieme portie en onrechtmatig handelen van de executeur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [broer een] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank oordeelde over de legitieme portie van [broer twee] uit de nalatenschap van hun overleden ouders. [broer een] was als executeur aangesteld en had de nalatenschap verdeeld, maar had de legitieme portie van [broer twee] niet uitgekeerd. De rechtbank oordeelde dat [broer twee] zijn legitieme deel had opgeëist en dat er geen sprake was van afstand van recht of rechtsverwerking. [broer een] vorderde in hoger beroep schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis, maar het hof wees deze vordering af. Het hof overwoog dat [broer een] niet had aangetoond dat de belangen bij schorsing groter waren dan die van [broer twee] om het vonnis te executeren. Het hof concludeerde dat [broer een] onrechtmatig had gehandeld door de legitieme portie niet uit te betalen en veroordeelde hem tot schadevergoeding aan [broer twee]. De zaak werd voor de hoofdzaak naar de rol van 24 mei 2016 verwezen voor de memorie van grieven aan de zijde van [broer een].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.183.292/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/487519/HA ZA 15-514

arrest in het incident d.d. 12 april 2016

inzake
[broer een] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant, tevens eiser in het incident,
advocaat: mr. J.J. Blok te ‘s-Gravenzande,
tegen
[broer twee] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak, gedaagde in het incident,
advocaat: mr. G. de Bock te Amsterdam.
Partijen duiden zichzelf in de processtukken aan als respectievelijk: ‘ [broer een] ’ en ‘ [broer twee] ’, zodat het hof dit ook zal doen.

Het geding

[broer een] is bij exploot van 30 december 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 9 december 2015 van de rechtbank Den Haag, gewezen tussen [broer een] als gedaagde en [broer twee] als eiser, hierna: het bestreden vonnis. Dit vonnis is verbeterd bij vonnis van 20 januari 2016.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis en het genoemde vonnis van 20 januari 2016.
In de appeldagvaarding heeft [broer een] een incidentele vordering, strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis, ingesteld.
Geïntimeerde heeft een conclusie van antwoord in het incident genomen.
Partijen hebben hun procesdossier overgelegd voor het wijzen van arrest in het incident.

Beoordeling van de incidentele vordering

1. [broer een] vordert dat de uitvoerbaarheid van het bestreden vonnis zal worden geschorst, met veroordeling van [broer twee] in de kosten van het incident.
2. [broer twee] concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [broer een] in de volledige proceskosten, alsmede in de nakosten van deze procedure.
3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
- voor recht verklaard dat [broer een] handelend als executeur toerekenbaar onrechtmatig jegens [broer twee] heeft gehandeld en derhalve jegens hem schadeplichtig is;
- [broer een] veroordeeld tot betaling aan [broer twee] van een schadevergoeding van € 32.590,02, te vermeerderen met de wettelijke rente per 19 juli 2012 tot de dag van volledige betaling;
- [broer een] veroordeeld tot betaling aan [broer twee] van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.029,-, te vermeerderen met de wettelijke rente per 20 februari 2015 tot de dag van volledige betaling;
- [broer een] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [broer twee] begroot op € 2.128,19;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
4. Bij vonnis van 20 januari 2016 is het bestreden vonnis in zoverre verbeterd dat de vestigingsplaats van de advocaat van [broer een] juist is vermeld. Voor het overige is het verzoek tot verbetering - [broer een] verzocht zijnerzijds om een verbetering in die zin dat het door hem te betalen bedrag wordt gesteld op € 30.459,56 in plaats van € 32.590,02 - afgewezen.
5. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om de nalatenschappen van de overleden ouders van partijen. Bij testament van beide ouders zijn [broer twee] en een zuster van partijen uitgesloten als erfgenamen. [broer een] is in het testament aangewezen als executeur. De legitimaire massa van de nalatenschappen van beide ouders is op 28 juni 2012 vastgesteld op € 325.900,19 en de legitieme portie op een tiende deel daarvan: € 32.590,02. Aan de zuster van partijen is op 2 juli 2012 de legitieme portie uitgekeerd, aan [broer twee] niet. Het resterende saldo van de nalatenschappen is in december 2012 verdeeld onder de erfgenamen. In eerste aanleg hebben - onder meer - de vragen: te weten of [broer twee] zijn legitieme deel van de nalatenschap heeft opgeëist en zo ja, of [broer twee] afstand heeft gedaan van de legitieme portie, dan wel of aan de zijde van [broer twee] sprake is van rechtsverwerking, partijen verdeeld gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat door [broer twee] een beroep is gedaan op zijn legitieme portie en dat noch van een afstand doen van recht door [broer twee] , noch van rechtsverwerking, sprake was.
6. Ter zake van zijn incidentele vordering heeft [broer een] het volgende aangevoerd:
- Het belang van [broer een] bij een schorsing is groter dan het belang van [broer twee] om het bestreden vonnis zonder voorbehoud te executeren, zodanig dat een executie van het bestreden vonnis misbruik van recht zou opleveren.
- Het belang van [broer een] is gelegen in zijn financiële omstandigheden: hij heeft op 28 december 2015 een IOAW-uitkering aangevraagd, op welke aanvraag op 29 december 2015 is beslist.
- [broer een] heeft het door hem ontvangen bedrag uit de nalatenschap geïnvesteerd in zijn eenmanszaak, maar deze investering heeft tot heden niet in een redelijk inkomen geresulteerd.
- De Raad voor Rechtsbijstand heeft toevoegingen voor de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep verstrekt, gebaseerd op het inkomen van [broer een] en zijn echtgenote in 2013; de inkomens- en vermogenspositie is niet verbeterd en na het bestreden vonnis nog verslechterd.
- [broer een] heeft een regeling aan [broer twee] voorgesteld, maar [broer twee] is daar niet op ingegaan.
- Een beslag op inkomen zal slechts een minimaal bedrag opleveren, evenals een eventueel beslag op de privé - en zakelijke inboedelzaken.
- [broer een] zal een verzoek doen om te worden toegelaten tot de schuldsanering, waarvoor de intake staat gepland op 6 januari 2016.
- [broer twee] heeft lang stilgezeten alvorens in verband met zijn legitieme portie actie te ondernemen en zal dus een kleiner belang hebben; hij heeft een stabiel inkomen.
7. [broer twee] heeft daartegen het volgende aangevoerd:
- [broer twee] betwist dat hij drie en een half jaar heeft stilgezeten en dit aspect is bovendien door de rechtbank betrokken in de beoordeling.
- [broer een] onderbouwt zijn stellingen ter zake van zijn financiële omstandigheden op geen enkele wijze en verstrekt geen inzicht in zijn financiën vanaf het moment van overlijden van erflaatster tot heden.
- Stukken over de aanvraag van een IOAW-uitkering zijn niet overgelegd.
- Een verwijzing naar verstrekte toevoegingen zegt niets.
- [broer een] heeft in eerste aanleg verklaard dat hij nog een uitkering ontvangt in verband met een beëindiging van een dienstverband.
- [broer een] heeft zich willens en wetens onrechtmatig gedragen jegens [broer twee] en het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om het risico bij [broer twee] in de schoenen te schuiven dat zijn legitieme portie is weggemaakt.
- Een broer van partijen zou [broer een] willen helpen.
- [broer een] heeft alleen een volstrekt ontoereikend en irreëel voorstel gedaan.
- [broer twee] heeft een schuld opgebouwd ter bekostiging van de procedure, want hij heeft een arbeidsongeschiktheidsuitkering die net te hoog is om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtshulp.
- [broer twee] is bereid om gedurende de procedure af te zien van executie, onder de voorwaarde dat [broer een] zekerheid zal stellen voor de vastgestelde schadevergoeding in eerste aanleg en de kosten, waaronder de kosten van het incident in hoger beroep en de procedure in hoger beroep.
8. Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688) het volgende:
(I) De eiser in het incident moet belang hebben bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging.
(II) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval.
(III) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing. Dit kan anders zijn indien het bestreden vonnis, waarvan beroep is ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(IV) Indien in de vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(V) Indien in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (IV) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (I)-(III) vermelde.
9. Het hof maakt uit het bestreden vonnis op dat over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste aanleg geen debat is gevoerd en deze aldus is toegewezen zoals door [broer twee] is gevorderd.
10. Het hof constateert verder dat [broer een] niet stelt dat het bestreden vonnis berust op een feitelijke of juridische misslag en dat daarvan ook niet is gebleken.
11. Het hof is verder van oordeel dat uit de stellingen van [broer een] niet volgt dat executie door [broer twee] van het bestreden vonnis misbruik van recht oplevert dan wel dat de belangen van [broer een] bij een schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad groter zijn dan de belangen van [broer twee] , om het bestreden vonnis te mogen executeren. [broer een] heeft zijn stellingen over zijn financiële positie: een aanvraag voor een IOAW-uitkering, een daarop gevolgde beslissing op 29 december 2015, een intakegesprek voor schuldsanering, de financiële positie van zijn eenmanszaak en zijn vermogenspositie op geen enkele wijze onderbouwd. Dat zijn belangen bij schorsing groter zouden zijn dan die van [broer twee] is, wat er ook overigens van [broer een] ’s stellingen zij, niet aannemelijk geworden en evenmin dat na het bestreden vonnis zijn omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat deze de belangenafweging in zijn voordeel moeten doen omslaan. [broer twee] heeft nog gesteld dat hij bereid is van executie af te zien indien [broer een] zekerheid zal stellen voor de bedragen waartoe hij is veroordeeld en de proceskosten. Het hof gaat er van uit, dat, mocht [broer een] die zekerheid alsnog stellen, [broer twee] dan zal afzien van verdere executiemaatregelen.
12. Het hof zal de incidentele vordering dan ook afwijzen. [broer een] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident.

Beslissing in het incident

Het hof:
wijst de incidentele vordering af;
veroordeelt [broer een] in de kosten van het incident, aan de zijde van [broer twee] begroot op € 1.158, -;
verwijst de zaak voor de hoofdzaak naar de rol van 24 mei 2016 voor de memorie van grieven aan de zijde van [broer een] .
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, C. van Nievelt en P.B. Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.