5.3Hoewel de vader zijn grief die gericht was op het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomst door de moeder heeft ingetrokken, is namens de moeder aangevoerd dat zij die overeenkomst wel nakomt. Ter onderbouwing hiervan heeft zij verscheidene bewijsstukken overgelegd. Volgens de moeder is het juist de vader die geen uitvoering geeft aan de overeenkomst. De moeder betreurt dit ten zeerste, omdat de minderjarige hier verdriet van heeft.
6. Namens de vader is ter zitting, in reactie op hetgeen de moeder ten aanzien van het verstrijken van de beroepstermijn heeft aangevoerd, aangevoerd dat de rechtbank partijen per brief heeft meegedeeld dat zij drie maanden de tijd hebben om hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking. De vader is van mening dat de rechtbank de juiste termijn heeft vermeld. Door intrekking van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige, was geen sprake meer van een kinderontvoeringszaak, maar van een reguliere gezag- en omgangszaak.
7. Mevrouw [naam] heeft namens de raad ter zitting desgevraagd meegedeeld dat zij het hof, gelet op de formeelrechtelijke aard van het geschil, niet van advies kan voorzien.
8. Het hof oordeelt als volgt.
9.
Appeltermijn
Naar het oordeel van het hof heeft de vader zich terecht op het standpunt gesteld dat door intrekking van het verzoek tot teruggeleiding geen sprake meer is van een kinderontvoeringszaak waarop de appeltermijn van artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet Internationale kinderontvoering van toepassing is. Door het verzoek van de vader, met welk verzoek de moeder heeft ingestemd, om de vaststellingsovereenkomst op te nemen in een beschikking, dient de bestreden beschikking te worden gekwalificeerd als een uitspraak in een familiezaak. Ingevolge artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het hoger beroep binnen drie maanden te worden ingesteld. Gelet op voornoemde termijn is het hoger beroep tijdig door de vader ingesteld.
10.
Litispendentie
Ten aanzien van de vraag of sprake is van litispendentie oordeelt het hof als volgt. Nu partijen zijn overeengekomen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij zijn moeder in Nederland is en dit is opgenomen in de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, is evident dat de vader erin heeft berust dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij zijn moeder in Nederland is. Dit brengt met zich dat de Nederlandse rechter, in casu de rechtbank Den Haag, ingevolge artikel 10 aanhef en onder a Brussel II bis bevoegd was om te beslissen op het verzoek van de vader om de vaststellingsovereenkomst op te nemen in de beschikking. Dat de vader een in Tsjechië eerder aanhangig gemaakte procedure, overigens in strijd met hetgeen partijen zijn overeengekomen, niet heeft ingetrokken doet hieraan niet af. Vanaf het moment dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, dus het moment dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten, te weten 16 augustus 2015, is de Tsjechische rechter niet langer bevoegd. Dit leidt ertoe dat het primaire verzoek van de vader reeds op die grond dient te worden afgewezen.
11.
Teruggeleiding van de minderjarige
Het hof constateert dat de vader zijn grief die gericht was op de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst wegens niet correcte nakoming ter zitting heeft ingetrokken. Hoewel voornoemde grief ten grondslag aan het subsidiaire verzoek van de vader lag, handhaaft de vader zijn subsidiaire verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige. Het hof overweegt als volgt. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de vader het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige in eerste aanleg heeft ingetrokken. Hiermee is de teruggeleidingsprocedure beëindigd. Het opnieuw in hoger beroep verzoeken om teruggeleiding van de minderjarige is derhalve op te vatten als een zelfstandig verzoek in de zin van artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hetgeen niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Dit zou de processuele belangen van de moeder schaden en haar een feitelijke instantie ontnemen. Het hof zal de vader dan ook te dien aanzien niet-ontvankelijk verklaren.
12.
Proceskosten
Het hof ziet in de wijze waarop de vader heeft geprocedeerd en de moeder nodeloos in de procedure heeft betrokken aanleiding om de vader te veroordelen in de kosten van het hoger
beroep aan de zijde van de moeder.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de moeder zullen worden vastgesteld op:
- € 314,- griffierecht;
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
- 2 punten x tarief II in hoger beroep € 1.788,-.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.