Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals deze onder ‘2’ in het bestreden vonnis van 12 november 2014 zijn opgenomen is geen grief gericht, zodat het hof van deze feiten zal uitgaan bij de beoordeling.
2. In het bestreden vonnis van 12 november 2014 heeft de rechtbank:
- de wijze van verdeling van de echtelijke woning gelast als in het vonnis omschreven;
- verklaard voor recht dat partijen ieder voor de helft van de schuld aan de Rabobank (intern) draag plichtig zijn en dat de vrouw niet (intern) draagplichtig is met betrekking tot de schuld aan [naam derde] ;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 37.404,39;
- het vonnis voor wat betreft de verdeling van de echtelijke woning en de veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten gecompenseerd.
3. In het bestreden vonnis van 21 januari 2015 heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw genoemd vonnis van 12 november 2014 aldus aangevuld dat de man wordt veroordeeld tot betaling, naast het reeds in het dictum opgenomen bedrag van € 37.404,39, van een bedrag van € 6.742,50.
4. De man vordert dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen voor zover het beslissingen betreft waartegen de grieven zijn gericht (de veroordeling tot betaling van respectievelijk € 37.404,39 en € 6.742,50 aan de vrouw) en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw in reconventie met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties, waaronder begrepen de kosten van de advocaat van de man.
5. De vrouw concludeert tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, tot afwijzing van de vorderingen van de man en tot veroordeling van de man in de kosten van de procedures.
6. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest en zijn op [in] 2011 gescheiden. In de huwelijkse voorwaarden hebben zij iedere gemeenschap uitgesloten. De huwelijkse voorwaarden hielden, onder meer, een bepaling in over de kosten van de huishouding en daaraan gekoppeld een vervalbeding, inhoudende dat het recht om vaststelling en afrekening van de bijdrage in de kosten van de huishouding te vorderen na afloop van het jaar, volgend op dat waarop deze vaststelling en afrekening betrekking hebben, vervalt.
Tussen partijen zijn in geschil:
1) de vraag of de man de vrouw moet vergoeden hetgeen zij mogelijk uit eigen middelen heeft betaald voor de aanschaf van een motorvoertuig voor de onderneming van de man en voor aflossing van schulden van de onderneming van de man; en
2) de vraag of de vrouw nog aanspraak kan maken op een bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen over de periode dat de man de echtelijke woning heeft verlaten: mei 2009 tot 11 november 2011. De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 7 februari 2012 bepaald dat de man met ingang van 11 november 2011 ten behoeve van de kinderen een bedrag van € 304,72 per maand dient te voldoen (voor beide kinderen tezamen).
Vordering ter zake van kosten huishouding, meer in het bijzonder de kosten van de kinderen van partijen
7. In de eerste grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man dient te worden veroordeeld tot betaling van de gevorderde bijdragen in de kosten van de kinderen over de periode vanaf mei 2009 tot 11 november 2011 tot een bedrag van € 6.472,50. De man voert daartoe – onder meer – aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de man heeft nagelaten feiten en omstandigheden te stellen die een beroep op het vervalbeding rechtvaardigen. De man hoeft geen bijzondere feiten en omstandigheden te stellen. De vordering van de vrouw moet in verband met het beroep van de man op het vervalbeding worden afgewezen. De vrouw heeft geen voorlopige voorzieningen gevraagd ter zake van een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen. Partijen maakten in de periode juni 2009 tot 10 november 2009 nog gebruik van een gezamenlijke bankrekening waarvan kosten van de kinderen werden betaald. Ook de man droeg daaraan bij. De vrouw is met de kinderen in de echtelijke woning blijven wonen na het vertrek van de man. De vrouw beschikt over alle financiële gegevens omdat zij altijd de financiële zaken van partijen regelde. Zij heeft heel lang gewacht met het instellen van een vordering waardoor onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de berekening ingevolge artikel 4 huwelijkse voorwaarden te maken.
8. De vrouw stelt dat een beroep op het vervalbeding onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De man heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die een beroep op dit beding rechtvaardigen. Dat de vrouw geen verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen heeft ingediend maakt niet dat een beroep op het vervalbeding is te rechtvaardigen. De gemeenschappelijke bankrekening werd niet gevoed door de man; de vrouw nam de kosten voor haar rekening. In het ouderschapsplan van 1 februari 2011, gehecht aan de beschikking van de rechtbank van 21 september 2011, is een afspraak over de verdeling van de kosten van de kinderen vastgelegd. De man had er rekening mee moeten en kunnen houden dat hij over de periode mei 2009 tot 11 november 2011 een bijdrage diende te leveren in de kosten van de kinderen.
9. Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank in het bestreden vonnis van 12 november 2014 gaat ook de vrouw uit van een onjuiste maatstaf voor de beoordeling van de vraag of de man een beroep op het vervalbeding toekomt ten aanzien van de kosten van de huishouding, waaronder de kosten van de kinderen zijn begrepen.
Een beroep op een vervalbeding ter zake van kosten van de huishouding is niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De man hoeft dan ook geen bijzondere omstandigheden te stellen die een beroep op het beding rechtvaardigen (Hoge Raad 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3044). Het ligt daarmee op de weg van de vrouw om bijzondere omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. 10. Het hof is van oordeel dat door de vrouw geen althans onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan de man geen beroep op het vervalbeding toekomt. Weliswaar stelt de vrouw dat zij de enige was die de kosten van de kinderen in de bewuste periode voor haar rekening nam maar de man heeft dat betwist. De kosten van de huishouding omvatten meer dan uitsluitend de kosten van de kinderen, die de vrouw nu vordert. Indien de vrouw toen onvoldoende middelen tot haar beschikking had om in de kosten van de kinderen te voorzien, had het voor de hand gelegen dat zij, zoals de man terecht stelt, een voorlopige voorziening aan de rechtbank zou hebben verzocht, teneinde een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen te doen vaststellen. Dit is niet gebeurd. Verder is door partijen in het ouderschapsplan evenmin een regeling getroffen over de kosten van de kinderen over de periode vanaf mei 2009. De vrouw heeft vervolgens de rechtbank verzocht een bijdrage vast te stellen met ingang van 11 november 2011, maar niet over een daarvoor gelegen periode. Eerst bij ‘Akte uitlaten na comparitie van partijen tevens houdende aanvulling van de eis in reconventie’ van 31 juli 2014 heeft zij (expliciet) een bijdrage gevorderd over de bewuste periode. Het hof is daarom van oordeel dat het beroep door de man op het vervalbeding gerechtvaardigd is. Dit leidt er toe dat het hof de bestreden vonnissen op dit onderdeel zal vernietigen en de vordering van de vrouw ten aanzien van het in verband daarmee gevorderde bedrag ad € 6.472,50 alsnog zal afwijzen. Hetgeen overigens ter zake van deze vordering nog naar voren is gebracht behoeft dan ook geen bespreking meer.
Vordering vrouw vanwege betalingen uit haar privé vermogen ten behoeve van de man
11. In de tweede grief stelt de man dat ten onrechte is geoordeeld dat de vrouw aanspraak kan maken op een bedrag van € 37.404,39, omdat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw heeft aangetoond dat van de overwaarde na verkoop in 1997 van een geheel bij haar in eigendom zijnde woning de volgende bedragen zijn betaald: ƒ 54.956,46 aan de leverancier van een op naam van het bedrijf van de man gestelde Mercedesbus en ƒ 12.472,02 en ƒ 15.000,- aan een schuldeiser/schuldeisers van het bedrijf van de man. Ten onrechte is ook niet geoordeeld dat de vrouw deze betalingen heeft verricht ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis en dat uit de redelijkheid en billijkheid moet voortvloeien dat een andere beslissing wordt genomen. De man betwist de betalingen door de vrouw aan schuldeisers van de man en dat volgt ook niet uit door de vrouw overgelegde stukken. Het bedrag dat ter finale kwijting is betaald aan een schuldeiser is door de man zelf beschikbaar gesteld. De man erkent dat van de verkoopopbrengst van de overwaarde na verkoop van de woning van de vrouw de Mercedesbus voor genoemd bedrag is betaald maar deze werd gebruikt als gezinsauto en de vrouw maakte daar ook gebruik van. De man had de bus nodig om inkomen ten behoeve van het gezin te verdienen en zo de kosten van de huishouding te voldoen. Met het betalen daarvan heeft de vrouw voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
12. De vrouw stelt ten aanzien van de betaling van genoemde bedragen het volgende:
- de Mercedesbus werd niet als gezinsauto gebruikt; het betreft een bedrijfsbus, die de vrouw, gelet op haar lengte, niet zou kunnen besturen; de vrouw had zelf de beschikking over een personenauto. De vrouw heeft de bedrijfsbus gefinancierd omdat de man deze, gelet op zijn BKR-registratie, zelf niet kon bekostigen;
- de schuld van ƒ 12.472,02 was aanvankelijk hoger; de vrouw heeft dit bedrag betaald en legt ten bewijze daarvan een bankafschrift over; de schuld is vervolgens verlaagd tot ƒ 12.472,02 waardoor het teveel betaalde bedrag is geboekt op de Raborekening van de vrouw die eerst nadien is omgezet in een en/of rekening van partijen;
- het bedrag ad ƒ 15.000,- heeft de vrouw ook uit eigen middelen voldaan van de Raborekening die eerst alleen op naam van de vrouw stond.
13. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de huwelijkse voorwaarden bestaat tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen. In artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat ieder der echtgenoten recht heeft op vergoeding van zijn of haar niet meer aanwezige zaken waarvan bewezen wordt dat deze ten voordele van de andere echtgenoot hebben gestrekt. Tussen echtgenoten die buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd, ontstaat in beginsel een vergoedingsrecht indien aan het vermogen van de ene echtgenoot iets wordt onttrokken ten behoeve van (het vermogen van) de andere echtgenoot. Dit is anders indien aan de vermogensverschuiving een overeenkomst ten grondslag ligt of voldaan is aan een natuurlijke verbintenis.
14. Niet langer is in geschil dat de Mercedesbus is gefinancierd uit het vermogen van de vrouw. Dat aan de vermogensverschuiving een overeenkomst ten grondslag lag is gesteld noch gebleken. In de huwelijkse voorwaarden is daarentegen expliciet overeengekomen dat in zo’n geval een vergoedingsrecht ontstaat.
Vast staat dat de Mercedesbus in 1997 is aangeschaft ten behoeve van de onderneming van de man en ook op naam van die onderneming is gesteld. De man stelt echter dat de Mercedesbus mede ten behoeve van het gezin is gebruikt en aldus niet dan wel niet uitsluitend ten voordele van de onderneming heeft gestrekt. Dit laatste is door de vrouw echter gemotiveerd betwist: zij kon in die jaren over een andere auto beschikken voor gezinsgebruik. De man biedt bewijs aan van zijn stelling dienaangaande, maar dit bewijsaanbod is niet gespecificeerd; de man vermeldt niet op welke wijze hij het bewijs van zijn stelling, dat partijen ten tijde van de aanschaf van de Mercedesbus geen privé auto hadden en de Mercedesbus ook privé gebruikten, denkt te leveren. De stelling van de man, dat de bus niet ten behoeve van zijn vermogen heeft gestrekt, althans niet uitsluitend, is daarmee niet komen vast te staan. Dat de man met dit vervoermiddel inkomen heeft gegenereerd maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de waarde van het vervoermiddel is verminderd betekent evenmin dat de vrouw niet een nominaal vergoedingsrecht toekomt.
15. Met betrekking tot de betaling van schulden in verband met het bedrijf van de man overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft een bewijsstuk overgelegd waaruit volgt dat van haar bankrekening op 23 december 1993 een bedrag van ƒ 18.425,42 is overgeboekt naar een bankrekening van [naam derde] . De man heeft dit betwist door te stellen dat niet is aangetoond dat het saldo op deze bankrekening is gevoed met inkomen en vermogen van de vrouw. Nu echter is aangetoond dat de betaling is verricht van een bankrekening die uitsluitend op naam van de vrouw staat, althans ten tijde van de meerbedoelde betaling stond, hetgeen ook nog het geval was toen een terugbetaling van het teveel betaalde op deze bankrekening plaatsvond, had het op de weg van de man gelegen om te onderbouwen waarom dit desondanks niet gelden van de vrouw zou betreffen. De man heeft dit niet gedaan zodat het hof aan deze kale stelling van de man voorbijgaat.
16. Met betrekking tot de door de vrouw aan de deurwaarder betaalde schuld van IDM ten bedrage van ƒ 15.000,- heeft de vrouw stukken overgelegd waaruit volgt dat de deurwaarder een betaling door de vrouw van genoemd bedrag ter finale kwijting zou accepteren. Wat evenwel ontbreekt is enig bewijs van de stelling dat de betaling van deze schuld door de vrouw uit eigen middelen is betaald. Dat de betaling van deze schuld is geschied uit privé middelen van de vrouw is daarom niet komen vast te staan. In zoverre slaagt de grief van de man.
17. De man heeft zich verder beroepen op het door de vrouw voldoen aan een natuurlijke verbintenis door het uit haar middelen betalen van de Mercedesbus en de schuld(en) van de man. De vrouw heeft dit bestreden.
18. Volgens de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf dient de vraag of is voldaan aan een natuurlijke verbintenis te worden beoordeeld naar objectieve maatstaven. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, komt volgens de Hoge Raad geen beslissende betekenis toe. Bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, moet mede acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en is niet van belang hoe partijen er later financieel blijken voor te staan.
19. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij de Mercedesbus heeft gefinancierd omdat de man door zijn BKR-registratie daarvoor geen financiering kon verkrijgen. De vrouw heeft daardoor de terugbetaling van een lening aan haar moeder uitgesteld. De man heeft vervolgens niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de vrouw de Mercedesbus heeft betaald omdat hij financieel niet in staat zou zijn geweest om een lening te verkrijgen voor de aanschaf. Alleen de niet in geschil zijnde BKR-registratie stond daar reeds aan in de weg. Van andere omstandigheden die leiden tot het oordeel dat te dezen sprake is van een natuurlijke verbintenis, is ook niet gebleken. Evenmin is gebleken van enige omstandigheid waardoor ten aanzien van de betaling door de vrouw van de schuld aan [naam derde] sprake zou zijn van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Het beroep van de man hierop faalt daarom.
20. De slotsom is dat de grieven van de man gedeeltelijk slagen. Dit betekent dat van de vorderingen van de vrouw een bedrag van € 30.597,69 (te weten: € 24.938,14 (ƒ54.956,46) + € 5.659,55 (ƒ 12.472,02) zal worden toegewezen. Het bestreden vonnis zal daarom in zoverre worden vernietigd.
21. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren nu partijen ieder deels in het gelijk zijn gesteld.
22. Dit leidt tot de volgende beslissing.