ECLI:NL:HR:2006:AW3044

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/150HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en vergoeding van geschonken bedragen tussen voormalig echtelieden

In deze zaak, die zich afspeelt binnen het huwelijksvermogensrecht, gaat het om een geschil tussen voormalig echtelieden over de vergoeding van bedragen die de vrouw van haar vader heeft ontvangen en die zijn aangewend voor de kosten van de huishouding. De vrouw, eiseres tot cassatie, heeft de man, verweerder in cassatie, gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd dat hij haar een bedrag van ƒ 1.077.433,-- zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de man veroordeeld tot betaling van ƒ 429.000,--, maar het hof heeft deze veroordeling vernietigd en het beroep van de man op een vervalbeding gehonoreerd. De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, dat op 2 februari 2005 werd gewezen.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 15 september 2006 geoordeeld dat het hof ten onrechte het beroep van de man op het vervalbeding heeft gehonoreerd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat een beroep op een vervalbeding niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en dat de man niet zonder meer bijzondere omstandigheden hoeft te stellen om zijn beroep op het vervalbeding te rechtvaardigen. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen bij de toepassing van huwelijkse voorwaarden en de gevolgen daarvan voor de vergoeding van kosten van de huishouding.

Uitspraak

15 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/150HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: eerst mr. M.H. van der Woude,
thans mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 11 november 1992 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en, na vermindering van eis bij conclusie van repliek, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 1.077.433,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alles met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de kosten van de te dezen betekende beslagen. De zaak is bij de rechtbank ingeschreven onder rolnummer 92/8415.
De man heeft de vordering bestreden en gevorderd de vrouw te veroordelen tot opheffing van de door haar gelegde conservatoire beslagen, alsmede in de kosten van deze procedure, die van de beslagen daaronder begrepen.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 april 1997 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot betaling van ƒ 100.000,-- ter zake van de door de man aan [B] te behoeve van de huishouding onttrokken gelden en de man tot bewijslevering toegelaten.
Na enquête en pleidooi heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 september 2000 de man veroordeeld om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 429.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 1992 tot aan de dag van de algehele voldoening, de vordering van ƒ 225.000,-- ter zake van een door de man genoten fiscaal voordeel afgewezen, haar vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en, alvorens verder te beslissen, de vrouw tot bewijslevering toegelaten.
Tegen de vonnissen van 14 april 1997 en 7 september 2000 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak is bij het hof ingeschreven onder rolnummer 00/1186.
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij naast het eerder toegewezen bedrag van ƒ 429.000,-- gevorderd de man te veroordelen in handen van de vrouw te betalen € 88.910,52 (ƒ 195.933,--), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 1992 tot aan de dag van de algehele voldoening en voor het overige beide vonnissen van de rechtbank te bekrachtigen.
Bij arrest van 2 februari 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 april 1997 vernietigd voor zover aan de man een bewijsopdracht is verstrekt, het vonnis van die rechtbank van 7 september 2000 vernietigd voor zover de man is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van ƒ 429.000,-- met wettelijke rente te betalen, de bestreden vonnissen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd en de vrouw in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1974 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk is hangende de procedure in eerste aanleg door echtscheiding ontbonden.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald:
"Artikel 1:
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan.
Artikel 3:
1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen die van de verzorging en opvoeding der kinderen, en de belastingschulden, voorzover zij uit de inkomsten plegen te worden voldaan, worden door de man gedragen en betaald.
2. Het vorderingsrecht jegens de andere echtgenoot tot het bijdragen in kosten en belastingschulden als voormeld, vervalt bij het einde van het kalenderjaar, volgend op het jaar waarin die kosten zijn betaald, respectievelijk die belastingschulden definitief zijn vastgesteld."
(iii) De man heeft tijdens het huwelijk arbeid verricht voor het [C]-concern. Op grond van een in december 1983 uitgebracht fiscaal advies heeft de man afgezien van salaris en aan [B] B.V. een managementvergoeding laten uitbetalen.
(iv) De door het [C]-concern voor de werkzaamheden van de man aan [B] B.V. betaalde managementvergoeding bedroeg ƒ 240.000,-- per jaar en is betaald tot 31 december 1988. De man en de vrouw zijn ieder voor 50% aandeelhouder van [B] B.V. en voeren samen de directie.
(v) Van september 1984 tot en met begin 1990 heeft de vader van de vrouw aan de vrouw schenkingen gedaan van ƒ 6.500,-- per maand, in totaal ƒ 429.000,--. Deze bedragen werden door de vader gestort op een bankrekening van de vrouw waarover ook de man gemachtigd was te beschikken. Het aldus verkregen geld is (althans in hoofdzaak) aangewend voor de bestrijding van de kosten van levensonderhoud en huisvesting.
3.2 De vrouw heeft aan haar vordering, onder meer, ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de aan haar geschonken bedragen zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding en dat de man, die die kosten op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden behoorde te dragen, gehouden is haar die bedragen te vergoeden. Het verweer van de man behelsde, onder meer, een beroep op het vervalbeding van art. 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. In haar vonnis van 14 april 1997 oordeelde de rechtbank, verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1996, nr. 15829, NJ 1996, 617, dat 's mans beroep op het vervalbeding geacht wordt strijdig te zijn met de redelijkheid en billijkheid, behoudens door de man te stellen en zo nodig te bewijzen feiten die een beroep op het beding rechtvaardigen. In haar vonnis van 7 september 2000 oordeelde de rechtbank dat de man geen beroep toekomt op het vervalbeding en veroordeelde zij de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 429.000,--, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3 Het hof heeft het beroep van de man op het vervalbeding wèl gehonoreerd en de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot betaling van ƒ 429.000,-- vernietigd. De klachten van het middel bestrijden het oordeel van het hof met betrekking tot het vervalbeding.
3.4 Onderdeel 1 klaagt dat het hof, dat in rov. 4 oordeelde dat beide partijen in beginsel gehouden zijn aan het vervalbeding, miskend heeft dat in het onderhavige geval, waarin vaststaat dat de bedragen die de vrouw van de man terugvordert, integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding, een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, tenzij blijkt van door de man te stellen en zonodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. Het onderdeel gaat uit van de rechtsopvatting dat de leer van de Hoge Raad ten aanzien van een vervalbeding, verbonden aan een in huwelijkse voorwaarden geregelde verrekening van hetgeen jaarlijks van de zuivere inkomsten van de echtgenoten resteert (rov. 4.3.3 van het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1996) ook geldt voor een vervalbeding met betrekking tot vorderingsrechten in verband met de in huwelijkse voorwaarden geregelde draagplicht voor de kosten van de huishouding.
De klacht is ongegrond, nu de rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat onjuist is. Een beroep op een vervalbeding als in deze zaak aan de orde is niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De echtgenoot of gewezen echtgenoot die zulk een vervalbeding inroept, behoeft dus geen bijzondere omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die het beroep op het beding rechtvaardigen. Dat is niet anders in een geval waarin vaststaat dat vergoeding wordt gevorderd van bedragen die integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding.
3.5 De onderdelen 2 en 3 gaan uit van de veronderstelling dat het hof de hiervoor bedoelde, onjuist bevonden, rechtsopvatting heeft gehuldigd. Dat uitgangspunt is echter onjuist, zodat de onderdelen feitelijke grondslag missen.
3.6 Onderdeel 4 is voorgesteld voor het geval dat het hof heeft geoordeeld dat de in rov. 4 van zijn arrest uiteengezette omstandigheden meebrengen dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld ten betoge dat het beroep van de man op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijk oordeel valt in het arrest niet te lezen, nu de in rov. 4 uiteengezette omstandigheden het hof slechts brachten tot het oordeel dat, gezien de zorg waarmee de akte van huwelijkse voorwaarden is totstandgekomen, partijen in beginsel gehouden zijn aan het vervalbeding. Ook dit onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7 Voorzover de onderdelen 5, 7 en 8 de klacht behelzen dat het hof het standpunt van de vrouw dat het beroep van de man op het vervalbeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, slagen die onderdelen. Doorslaggevend voor die verwerping oordeelde het hof kennelijk de omstandigheid dat de vrouw niets heeft ondernomen tegen de geldstroom van haar privé-rekening naar de gemeenschappelijke rekening waaruit de huishoudkosten werden voldaan. Het hof had echter ook de door de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde bijzondere omstandigheden waarnaar de onderdelen 7 en 8 verwijzen in zijn beoordeling moeten betrekken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 15 september 2006.