ECLI:NL:GHDHA:2016:1763

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
BK-15/00975
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en de status van de partner van de erflater in het testament

In deze zaak gaat het om de vraag of de partner van de erflater als mede-erfgenaam van belanghebbende moet worden beschouwd en of aan belanghebbende slechts voor de helft van de verkrijging de aanslag erfbelasting moet worden opgelegd. De belanghebbende, de zoon van de erflater, heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Den Haag aangevochten, die de aanslag erfbelasting had gehandhaafd. De erflater had in zijn testament bepaald dat zijn partner enkel erfgenaam zou zijn als hij zou overlijden zonder achterlating van afstammelingen. Aangezien de erflater een kind had, werd de partner uitgesloten van de nalatenschap. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke regeling van het erfrecht, neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, van toepassing was en dat de partner niet als erfgenaam kon worden aangemerkt. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de testamentaire bepalingen duidelijk waren en dat er geen aanwijzingen waren dat de erflater zijn wil niet had willen vastleggen. De partner had geen recht op een deel van de nalatenschap, en de aanslag erfbelasting was terecht opgelegd aan de belanghebbende. Het Hof verwierp ook het beroep van de belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel, omdat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen gehuwden en ongehuwden in de wetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00975

Uitspraak van 10 juni 2016

het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2015, nummer SGR 15/2153, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en het (voorwaardelijk) hoger beroep van de Inspecteur.

Aanslag, beschikking en bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 november 2014 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 37.648.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Er is € 45 aan griffierecht geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hem een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 april 2016, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
[Y] is geboren [in] 1960 en overleden [in] 2013 (hierna: erflater). Erflater woonde samen met mevrouw [A] , geboren op [in] 1964 (hierna ook: de partner). Zij waren niet gehuwd en zij zijn geen geregistreerd partnerschap aangegaan.
3.2.
Erflater en partner hebben op 25 juli 2003 een notarieel samenlevingscontract gesloten. Hierin zijn bepalingen opgenomen over het goed verzorgd achterlaten van de langstlevende, een verblijvensbeding inzake de eigen woning, alsmede aanwijzing over en weer als gerechtigde tot het partnerpensioen.
3.3.
Op 25 juli 2003 is voor belanghebbende een testament opgesteld, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“II Rechtskeuze
Ik verklaar op de uitleg van dit testament en op de vererving van mijn nalatenschap het Nederlandse recht ten tijde van mijn overlijden van toepassing.
III Overlijden voor partner
Voor het geval ik overlijd voor mevrouw [ [A] ], geboren te [B] [in] negentienhonderd vierenzestig, hierna te noemen:
partner:
- ongehuwd en niet als partner geregistreerd,
- zonder achterlating van afstammelingen en
- zonder dat ten tijde van mijn overlijden de gemeenschappelijke huishouding met mijn partner is verbroken anders dan door opname in een bejaardenoord of verpleeghuis of een met deze vergelijkbare instelling,
benoem ik mijn partner tot mijn enige erfgenaam.
Deze beschikking is gemaakt onder de ontbindende voorwaarde dat mijn partner minder dan dertig dagen overleeft. Aan deze ontbindende voorwaarde ken ik uitdrukkelijk terugwerkende kracht toe. Zou in rechte deze terugwerking geen erkenning vinden, dan leg ik mijn partner de last op om al hetgeen zij uit mijn nalatenschap heeft verkregen, alsmede de daaruit na mijn overlijden opgekomen vruchten, aan mijn erfgenamen uit te keren, zodat zij per saldo niets uit mijn nalatenschap zal hebben ontvangen”
3.4.
Belanghebbende is [in] 2004 geboren als zoon van erflater en de partner. Het testament is naar aanleiding van de geboorte van belanghebbende niet aangepast.
3.5.
In de notariële verklaring van erfrecht deelt de notaris mee dat erflater in zijn testament niet is afgeweken van de erfopvolging volgens de wet en dat namens het minderjarige kind op 26 september 2013 bij de griffie van de rechtbank te Den Haag de verklaring is afgelegd dat de nalatenschap ten behoeve van de minderjarige is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De notaris verklaart dat de partner in haar hoedanigheid van ouder, uitoefenende het ouderlijk gezag over belanghebbende, als enig rechthebbende bevoegd is deze goederen te beheren en daarover te beschikken.
3.6.
Het zuivere saldo van de nalatenschap bedraagt € 266.904. De aanslag is opgelegd naar een bedrag van € 37.648 en is gebaseerd op een belaste verkrijging van € 247.369 (€ 266.904 -/- een vrijstelling van € 19.535).
3.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 19 maart 2015 aan de staatssecretaris van Financiën verzocht de hardheidsclausule toe te passen en de aanslag erfbelasting te verminderen, waarbij ervan uit wordt gegaan dat erflater en de partner in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zouden zijn gehuwd en er geen testament is. In die situatie zou belanghebbende gerechtigd zijn tot de helft van de nalatenschap en zou zijn erfdeel uit een vordering wegens onderbedeling bestaan. De partner, die normaal gesproken geen erfbelasting verschuldigd zou zijn omdat de partnervrijstelling van toepassing is op haar verkrijging uit de nalatenschap, zou vervolgens verkrijgen via een schenking van de helft van de nalatenschap door de zoon. De gemachtigde heeft verzocht om daarover dan geen schenkbelasting te heffen. De staatssecretaris heeft het verzoek bij brief van 16 april 2015 afgewezen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de partner van erflater als mede-erfgenaam van belanghebbende moet worden beschouwd en aan belanghebbende slechts voor de helft van de verkrijging de aanslag erfbelasting moet worden opgelegd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.2.
De Inspecteur heeft ter zitting meegedeeld dat het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep slechts beantwoording behoeft als het hoger beroep van belanghebbende gegrond wordt verklaard.
4.3.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot € 11.392, uitgaande van een verkrijging van € 133.452.
5.2.
De Inspecteur heeft in hoger beroep geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“6. De wettelijke regeling van het erfrecht is neergelegd in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 4:1, eerste lid, van het BW heeft erfopvolging plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking. De rechtbank stelt vast dat het testament van eiser uitsluitend voorziet in het geval dat de erflater zonder achterlating van afstammelingen zou overlijden vóór [A] . Erflater heeft echter wel een afstammeling achtergelaten. Dat betekent dat het testament zijn betekenis heeft verloren en dat de erfopvolging in dit geval dan ook plaats heeft bij versterf.
7. Ingevolge artikel 4:10, eerste lid, van het BW, treden in de eerste plaats als erfgenamen in een nalatenschap op de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot tezamen met diens kinderen. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van het BW worden met echtgenoten gelijkgesteld geregistreerde partners. Niet in geschil is dat de erflater niet was gehuwd en ook geen geregistreerd partnerschap met [A] was aangegaan. Evenmin in geschil is dat eiser enig kind van erflater is. Alsdan volgt uit de wettelijke regeling dat eiser als enig erfgenaam van de erflater dient te worden aangemerkt. De aanslag is dan ook terecht en naar het juiste bedrag aan eiser opgelegd.
8. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van de civiele kamer van de Hoge Raad leidt niet tot het oordeel dat in onderhavig geval voorbij dient te worden gegaan aan de op zichzelf duidelijke tekst van het testament. In onderhavige situatie is niet aannemelijk geworden dat de erflater ten tijde van het opmaken van het testament niet heeft bedoeld om, in geval hij zou overlijden met achterlating van afstammelingen, [A] als erfgenaam uit te sluiten. De enkele stelling van eiser dat dit het geval is en dat nu sprake is van een situatie die geen weldenkend mens zou hebben gewild, is daarvoor onvoldoende.
9. Het betoog van eiser is er in wezen op gericht dat voorbij moet worden gegaan aan de hiervoor beschreven wettelijke regeling. Het is de rechter, ongeacht de bedoelingen van partijen, op grond van artikel 11 van de Algemene bepalingen echter niet toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat de wettelijke regeling als zodanig strijdig is met enige verdragsbepaling is gesteld noch gebleken. Eiser stelt echter wel dat het onderscheid dat in het besluit gemaakt wordt tussen gehuwden en ongehuwden in strijd is met het in artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM gewaarborgde gelijkheidsbeginsel. Hij vindt daarom dat aan het besluit een ruimere werking moet worden toegekend. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat er verschil bestaat tussen gehuwden en ongehuwden en het de staatssecretaris vrij staat beleid te voeren op één van deze groepen.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat slechts belanghebbende als erfgenaam van erflater kan worden aangemerkt nu de partner niet met erflater was gehuwd en niet geregistreerd was als partner. Uit het testament vloeit niet voort dat de partner van de erflater recht heeft op een deel van de nalatenschap. De erfbelasting sluit voor wat betreft de vraag wie erfgenaam is aan bij dit testament.
7.2.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het testament niet de wil van de erflater weergeeft dan wel dat erflater ten tijde van het opmaken daarvan niet geacht kon worden zijn wil daaromtrent te bepalen. Het testament is in duidelijke bewoordingen gesteld. De partner is in het testament aangewezen als erfgenaam in het geval er geen afstammelingen zijn. Dat de intentie zou bestaan bij de erflater om zijn vererving anders te regelen in die zin dat de partner tevens zou moeten worden aangemerkt als erfgenaam in het geval er wel afstammelingen zouden zijn, is niet op te maken uit het testament of uit het samenlevingscontract. Een verklaring van de ouders van erflater doet aan dit oordeel niet af. Op dezelfde datum als het testament is een samenlevingscontract opgesteld door de notaris. Daarin wordt door beide partners voorzien in wederzijds nabestaandenpensioen en een verblijvingsbeding voor de eigen woning. Aangenomen moet worden dat door deze bepalingen is beoogd uitvoering te geven aan de verzorgingsgedachte die in het samenlevingscontract wordt uitge-sproken. Het Hof ziet geen aanwijzingen om aan te nemen dat uit de verzorgingsgedachte in het samenlevingscontract moet volgen dat het testament niet juist zou zijn.
7.3.
Het beroep van belanghebbende om op basis van het gelijkheidsbeginsel het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 maart 2013, nr. BLKB 2013/88M (hierna: het Besluit) toe te passen, verwerpt het Hof. Het Hof is van oordeel dat geen van de in het Besluit genoemde gevallen zich voordoet. Verder kan het Besluit niet worden toegepast in gevallen die daarin niet zijn opgenomen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat gelet op het in 7.2 overwogene, niet kan worden aangenomen dat erflater wilde dat in geval van een afstammeling iemand anders (mede) zou erven. Verder is geen sprake van een ongelukkige redactie van het testament als bedoeld in onderdeel 5 van het Besluit waarbij iemand tegen de bedoeling van de erflater in wordt uitgesloten van de nalatenschap. Ook is niet, zoals voor de goedkeuring in onderdeel 6 van het Besluit als voorwaarde is gesteld, alleszins duidelijk dat erflater vergeten zou zijn het testament aan te passen. De erfstelling sluit immers reeds in dat rekening is gehouden met eventuele afstammelingen.
7.4.
Alles overziende komt het Hof tot de conclusie dat voor de heffing van erfbelasting niet moet worden uitgegaan van een andere erfstelling dan uit het testament voortvloeit en ook niet dat belanghebbende slechts een gedeelte van de nalatenschap toekomt. Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Het voorwaardelijke incidentele hoger beroep hoeft derhalve geen behandeling meer.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2.
Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, B.F.A. van Huijgevoort en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Visser. De beslissing is op 10 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.