ECLI:NL:GHDHA:2016:1766

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
200.181.802/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over minderjarigen na langdurige uithuisplaatsing en de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming had in hoger beroep verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen, omdat de kinderen sinds juli 2010 uit huis geplaatst zijn en er geen perspectief op terugplaatsing bestaat. De rechtbank had eerder het verzoek van de Raad afgewezen, maar het hof oordeelde anders. Het hof stelde vast dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen binnen een aanvaardbare termijn, mede gezien haar verstandelijke beperking en de problematiek van de kinderen. De moeder had eerder beloofd niet meer te spreken over een thuisplaatsing, maar het hof twijfelde aan haar bereidheid om de kinderen in een pleeggezin te laten opgroeien. De gecertificeerde instelling steunde het verzoek van de Raad en het hof oordeelde dat de belangen van de kinderen zwaarder wegen dan het recht van de moeder om met het gezag belast te blijven. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en benoemde de William Schrikker Stichting tot voogdes over de minderjarigen, met de verplichting voor de moeder om rekening en verantwoording af te leggen over het vermogen van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 2 maart 2016
Zaaknummer : 200.181.802/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-2444
Zaaknummer rechtbank : C/10/482399
De raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
tegen
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.H. Amstelveen te Capelle aan den IJssel.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende] ,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder (van [minderjarige] ),
advocaat mr. G.A.M. Jansen te Zoetermeer,
2. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De raad is op 14 december 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
14 september 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 14 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
van de zijde van de raad:
- op 7 januari 2016 een brief van 6 januari 2016 met bijlagen.
De zaak is op 22 januari 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2] namens de raad;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de pleegmoeder, bijgestaan door haar advocaat, en
  • mevrouw [naam 3] namens de gecertificeerde instelling.
Ter terechtzitting is namens de moeder nog een stuk, inhoudende een aanvulling op het aan het verweerschrift gehechte (e-mail) verslag van Ouder Kind Rijnmond (ASVZ), overgelegd. Daartegen is door de raad en de overige belanghebbenden verder geen bezwaar gemaakt, zodat het hof dit stuk bij de beoordeling zal betrekken.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over
de minderjarigen:
[minderjarige 1] , en
[minderjarige 2] , hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen, te beëindigen en de gecertificeerde instelling tot voogd over de minderjarigen te benoemen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de beëindiging van het gezag over de minderjarigen van de moeder.
2. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen alsnog toe te wijzen. De gecertificeerde instelling heeft zich bereid verklaard om de voogdij over de minderjarigen op zich te willen nemen.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof het ingestelde hoger beroep af te wijzen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Namens de raad wordt het standpunt ingenomen dat in de onderhavige zaak het verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel is ingediend na overweging en beoordeling van alle omstandigheden van het geval waaronder het feit dat de aanvaardbare termijn is verstreken. De raad acht de moeder namelijk niet in staat om op een voor de minderjarigen aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De minderjarigen zijn beiden sinds juli 2010 uit huis geplaatst. De moeder heeft een verstandelijke beperking en onvoldoende pedagogische vaardigheden en er is sprake van kindeigen problematiek bij de minderjarigen, met name bij [minderjarige 2] . Vast staat en dat is ook niet door de moeder bestreden, dat er geen perspectief op terugplaatsing bestaat en dat daar derhalve ook niet meer naar toegewerkt gaat worden. De wetgever is heel duidelijk; in de memorie van toelichting is aangegeven dat als het gaat om een langdurige pleeggezinplaatsing de ondertoezichtstelling niet de meest passende kinderbeschermingsmaatregel is, maar er zou moeten worden overgegaan tot een beëindiging van het ouderlijk gezag. Uit de rechtspraak komt verder naar voren dat, als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, onzekerheid over het opvoedingsperspectief bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing blijft voortduren. Bij voortzetting van de huidige maatregelen wordt het verblijf van de minderjarigen jaarlijks ter discussie gesteld, waardoor onmiskenbaar sprake zal zijn van een terugkerende onrust en spanning bij de minderjarigen. Daar komt nog bij dat [minderjarige 2] over nog geen twee jaar twaalf jaar wordt waardoor zij bij elke jaarlijkse verlenging zal worden opgeroepen voor verhoor. Namens de raad wordt betwist dat de moeder zich heeft neergelegd bij het feit dat het perspectief van de minderjarigen niet bij haar ligt. Zij heeft recentelijk nog de wens te kennen gegeven in de toekomst voor minimaal één kind te mogen zorgen. De moeder ziet daarbij niet in wat voor effect dit heeft op de minderjarige. Gewezen wordt ook op artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind en het belang van een kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces.
5. De moeder betoogt dat onduidelijk is op welke wijze de raad alle omstandigheden van het geval bij zijn overweging en beoordeling voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot een verderstrekkende maatregel heeft betrokken. De moeder stelt dat het verzoek louter lijkt te zijn ingediend op de grond dat de aanvaardbare termijn is verstreken. De moeder heeft berust in het feit dat de minderjarigen niet meer bij haar zullen wonen en heeft de kinderrechter in eerste aanleg zelfs beloofd dat zij niet meer met de minderjarigen spreekt over het komen wonen bij haar. De moeder stelt zich meewerkend op, hetgeen door alle partijen - waaronder de gecertificeerde instelling - wordt beaamd. Bovendien is bij handhaving van de bestaande situatie geen sprake van een kind dat ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd met als gevolg dat er geen goede grond is voor beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder. Het is niet zo dat, indien ouders binnen een voor de ontwikkeling van een kind aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind niet op zich kunnen nemen, de maatregel tot beëindiging van het gezag genomen dient te worden. Deze maatregel kan in deze gevallen in overweging worden genomen, bij welke besluitvorming alle omstandigheden betrokken dienen te worden. De moeder is het niet eens met de stelling van de raad dat met een jaarlijkse verlenging van de huidige maatregelen, het verblijf van de minderjarigen telkens ter discussie zal worden gesteld en om die reden een steeds terugkerende onrust en spanning bij de minderjarigen teweeg zal brengen. Tot op heden is dit niet het geval geweest en voor de minderjarigen is het juist duidelijk dat zij in de toekomst niet meer bij de moeder zullen wonen. De moeder betwist verder dat de minderjarigen in hun ontwikkeling worden bedreigd. De moeder is van mening dat de bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarigen juist zal ontstaan op het moment dat haar het gezag ontnomen wordt. De moeder vraagt zich af waarom niet wordt ingezet op een vrijwillige plaatsing. De bedreiging van de minderjarigen zou verder bestaan uit het onvermogen van de moeder om ook met begeleiding zelfstandig voor de minderjarigen te zorgen; welke stelling door de raad echter verder niet wordt onderbouwd.
6. De gecertificeerde instelling heeft zich ter zitting - kort samengevat - geschaard achter het verzoek van de raad. De gecertificeerde instelling erkent weliswaar dat de moeder de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, doch zij wijst erop dat de moeder in het verleden een ambivalente houding heeft laten zien. Vanuit de gecertificeerde instelling wordt erop gewezen dat zeer binnenkort een kennismakingsgesprek zal plaatsvinden met een mogelijk nieuw pleeggezin voor [minderjarige 2] en dat de moeder al voor dit gesprek haar bezwaren betreffende de woonplaats van dit gezin heeft aangegeven. De moeder kan deze bezwaren mogelijk overbrengen op de minderjarigen, hetgeen hen nadeel kan opleveren. De duidelijkheid die een gezagsbeëindigende maatregel kan bieden, is in het belang van de minderjarigen, aldus de gecertificeerde instelling.
7. Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
a. a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b) de ouder het gezag misbruikt.
8. Gelet op de voorhanden gegevens en het verhandelde ter terechtzitting is het hof anders dan de rechtbank van oordeel dat de minderjarigen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn. Anders dan de rechtbank tot uitgangspunt lijkt te hebben genomen heeft de wetgever met de voorwaarde dat een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd het oog gehad op de situatie dat de huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet langer de minderjarige beschermen. Naar het oordeel van het hof worden de minderjarigen bij gebreke aan het nog langer voortduren van deze maatregelen wel degelijk in hun ontwikkeling ernstig bedreigd.
9. Deze ontwikkelingsbedreiging bestaat naar het oordeel van het hof uit het feit dat de minderjarigen in een loyaliteitsconflict raken tussen aan de ene zijde voor wat betreft [minderjarige 1] de pleegmoeder en ten aanzien van [minderjarige 2] het toekomstige pleeggezin en aan de andere zijde de moeder. Hoewel de moeder ter terechtzitting heeft verklaard, te berusten in de uithuisplaatsing van de minderjarigen, bestaat bij het hof gerede twijfel over de bereidheid van de moeder om de minderjarigen duurzaam in een pleeggezin te laten opgroeien, in die zin dat de moeder zich te zijner tijd zal verzetten tegen de jaarlijkse verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat recentelijk de moeder alvorens een eerste kennismakingsgesprek heeft plaatsgevonden met een mogelijk toekomstig pleeggezin voor [minderjarige 2] , zij al ernstige bezwaren heeft geuit over de buurt waarin dit pleeggezin woont, die zij mogelijk - net als andere bezwaren die zij in de toekomst mocht hebben - overbrengt op [minderjarige 2] . Daarnaast is de relatie tussen de moeder en de pleegmoeder ( [minderjarige 1] ) niet optimaal. Daar komt bij dat ondanks dat de moeder aan de kinderrechter in eerste aanleg heeft beloofd over de mogelijkheid van een thuisplaatsing met de minderjarigen niet meer te spreken, het hof er niet van overtuigd is dat de moeder haar belofte in de toekomst in alle situaties gestand zal (kunnen) doen, dit mede bezien in het licht van de verstandelijke beperking en de beperkte opvoedingsvaardigheden van de moeder en haar eerdere uitlatingen en gedragingen. Zo heeft de moeder tijdens een huisbezoek van de raadsonderzoeker op 2 juli 2015 nog te kennen gegeven dat bij haar nog altijd de wens leeft om in de toekomst voor minimaal één kind zelf te zorgen, welke diepste wens de moeder ter terechtzitting heeft bevestigd door op te merken dat nu zij de moeder is en de minderjarigen haar kinderen, zij dit wel in haar gedachten mag houden. De moeder beseft niet welke emotionele onrust dit bij de minderjarigen veroorzaakt. De onzekerheid over het opvoedingsperspectief blijft hierdoor voortduren, hetgeen zal leiden tot onduidelijkheid en spanningen bij de minderjarigen en hun ontwikkeling zal schaden. Anders dan de moeder betoogt, acht het hof daarnaast aannemelijk dat, nu [minderjarige 2] binnen twee jaar twaalf jaar wordt en jaarlijks zal worden opgeroepen voor een kinderverhoor in het kader van de jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, dit voor zowel haar als de moeder voor veel onrust zal zorgen, waarbij de bij de moeder levende onrust ook nog zijn doorwerking zal hebben op [minderjarige 2] .
10. Duidelijkheid over hun toekomstperspectief is voor de minderjarigen belangrijk. Tussen partijen is niet in geschil dat in de onderhavige zaak niet wordt gewerkt aan een thuisplaatsing van de minderjarigen bij de moeder. De beide minderjarigen zijn kwetsbare kinderen - die onder meer kampen met een reactieve hechtingsstoornis en diverse gedragsproblemen - en de moeder is vanwege haar verstandelijke beperking moeilijk leerbaar en niet in staat om de minderjarigen zelfstandig op te voeden.
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] zijn op respectievelijk 11 december 2007 en 11 maart 2008 onder toezicht gesteld en op 23 juli 2010 met een spoedmachtiging uit huis worden geplaatst. Inmiddels woont [minderjarige 1] sinds 21 maart 2011 bij de pleegmoeder, alwaar hem een stabiele opvoedingssituatie wordt geboden en zijn ontwikkeling een positief stijgende lijn vertoont. [minderjarige 1] heeft dan ook baat bij voortzetting van de uithuisplaatsing. Hij is geworteld bij de pleegmoeder en heeft zich aan haar gehecht. [minderjarige 2] , die in eerste instantie samen met [minderjarige 1] bij de pleegmoeder was geplaatst, is op 1 september 2014 vanwege de grote zorgen over haar ontwikkeling bij [instelling] geplaatst. De gecertificeerde instelling is voornemens haar op korte termijn in een ander pleeggezin te plaatsen. [minderjarige 2] , die kampt met ernstige problematiek, moet zich dan vrij voelen om zich ongestoord te hechten aan dit nieuwe pleeggezin. Naar het oordeel van het hof dienen onder de gegeven omstandigheden aan de belangen van de minderjarigen bij continuering van de huidige/toekomstige opvoedingssituatie, duidelijkheid over hun toekomstperspectief en (voortzetting van) een ongestoord hechtingsproces een zwaarwegende betekenis te worden toegekend, zwaarder dan aan het recht van de moeder om met het gezag te blijven belast. Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende om de ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarigen af te wenden.
11. Uit het voorgaande volgt dat de wettelijke gronden voor een beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarigen aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek van de raad alsnog zal worden toegewezen. Het hof zal conform het inleidende verzoek de gecertificeerde instelling tot voogdes benoemen over de minderjarigen, die zich schriftelijk heeft bereid verklaard de voogdij over de minderjarigen te aanvaarden.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder, [verzoekster] , over de minderjarigen:
[minderjarige 1] , en
[minderjarige 2] ;
benoemt tot voogdes over voornoemde minderjarigen:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam;
veroordeelt de moeder tot het doen van rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarigen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
draagt de griffier van het hof op van deze beslissing onverwijld mededeling te doen aan de griffier van respectievelijk de rechtbank te Den Haag en de rechtbank Rotterdam;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, J.A. van Kempen, N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2016.