ECLI:NL:GHDHA:2016:1983

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
200.179.419/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de second opinion procedure in het familierecht met betrekking tot nalatenschap en mantelzorguitgaven

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep in het kader van een second opinion procedure (SO-procedure) met betrekking tot de nalatenschap van een erflaatster. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.B. Epozdemir, heeft het hof verzocht om de zaak te beoordelen, waarbij het hof zich baseert op de stukken van de eerste aanleg. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.C.M. Schaeken, heeft verklaard dat de gelden die hij van de erflaatster heeft ontvangen, al verbruikt waren op het moment van haar overlijden. Het hof oordeelt dat artikel 3:194 lid 2 BW niet van toepassing is, omdat de gelden niet meer tot de nalatenschap behoorden.

Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde een plausibele verklaring heeft gegeven voor de uitgaven die hij in het kader van mantelzorg heeft gedaan. Er is geen bewijs dat de erflaatster niet in staat was om zelf rekening en verantwoording af te nemen, noch dat zij de uitgaven ter discussie heeft gesteld. Het hof concludeert dat er geen rechtsverhouding is ontstaan die de geïntimeerde verplicht om aan de appellante verantwoording af te leggen over zijn uitgaven.

Daarnaast oordeelt het hof dat, gezien de familierechtelijke verhouding, er niet al te hoge eisen gesteld mogen worden aan de rekening en verantwoording in het kader van mantelzorg. De bedragen die zijn opgenomen zijn niet buitensporig en er is een passende verklaring gegeven voor de uitgaven. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank Den Haag en beperkt de proceskostenveroordeling van de appellante tot het griffiegeld dat de geïntimeerde heeft moeten betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Sector civiel
Zaaknummer : 200.179.419/01
Zaaknummer rechtbank : 3766435 / RL EXPL 15-1222

arrest van 21 juni 2016

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat mr. S.B. Epozdemir te Den Haag,
tegen
[de man] ,
woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. H.C.M. Schaeken te Eersel.

Het verdere verloop van het geding

Het hof verwijst naar zijn arrest van 24 november 2015 waarbij een comparitie van partijen na aanbrengen is gelast.
Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden.
Partijen hebben verzocht om toegelaten te worden tot de Second Opinion procedure (SO-procedure). Voornoemd verzoek is toegestaan, waarna arrest is bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep volgens SO-procedure

1. Partijen hebben door te verzoeken toegelaten te worden tot de SO-procedure ermee ingestemd dat het hof de zaak beoordeelt in de stand waarin deze zich bevond op het tijdstip waarop het laatste vonnis van de eerste rechter werd gevraagd. De zaak in hoger beroep wordt dus beoordeeld aan de hand van uitsluitend de stukken in eerste aanleg en de daarin betrokken stellingen. Van deze stukken heeft het hof kennis genomen.
2. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat artikel 3:194 lid 2 BW niet van toepassing is. Uit de inleidende dagvaarding van appellante volgt dat de door geïntimeerde opgenomen gelden, op het moment van overlijden van erflaatster al waren verbruikt. De gelden behoorden dus niet meer tot de nalatenschap van erflaatster. Iets wat er niet is kan ook niet worden verzwegen.
3. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat geïntimeerde een plausibele verklaring heeft gegeven wat hij in de afgelopen jaren voor erflaatster in het kader van mantelzorg heeft uitgegeven. Bovendien is noch gesteld noch gebleken dat erflaatster niet in staat was zelf rekening en verantwoording af te nemen. Evenmin is gesteld of gebleken dat erflaatster uitgaven door geïntimeerde ter discussie heeft gesteld en daarvan verantwoording heeft verlangd. Aldus moet het er voor worden gehouden dat erflaatster op informele wijze rekening en verantwoording van geïntimeerde heeft afgenomen en is er tussen appellante en geïntimeerde geen rechtsverhouding ontstaan op grond waarvan geïntimeerde gehouden is aan appellante rekening en verantwoording af te leggen over de door hem gedane uitgaven als de onderhavige.
4. Gezien de familierechtelijke verhouding mogen aan een rekening en verantwoording, in het kader van een vorm van mantelzorg, niet al te hoge eisen worden gesteld. Voorts zijn de opgenomen bedragen niet buitensporig hoog en is er een passende verklaring gegeven voor de uitgaven.
5. Het bestreden vonnis zal derhalve worden bekrachtigd.
6. Gezien de familieverhouding zal het hof de proceskostenveroordeling van appellante beperken tot het griffiegeld dat geïntimeerde heeft moeten betalen.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 22 juli 2015 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;
veroordeelt appellante in de kosten van deze procedure zijnde het door geïntimeerde verschuldigde griffiegeld van € 711,-.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en A.H.N. Stollenwerck en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2016 in aanwezigheid van de griffier.