ECLI:NL:GHDHA:2016:1983
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- A.N. Labohm
- J.A. van Kempen
- A.H.N. Stollenwerck
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de second opinion procedure in het familierecht met betrekking tot nalatenschap en mantelzorguitgaven
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep in het kader van een second opinion procedure (SO-procedure) met betrekking tot de nalatenschap van een erflaatster. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.B. Epozdemir, heeft het hof verzocht om de zaak te beoordelen, waarbij het hof zich baseert op de stukken van de eerste aanleg. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.C.M. Schaeken, heeft verklaard dat de gelden die hij van de erflaatster heeft ontvangen, al verbruikt waren op het moment van haar overlijden. Het hof oordeelt dat artikel 3:194 lid 2 BW niet van toepassing is, omdat de gelden niet meer tot de nalatenschap behoorden.
Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde een plausibele verklaring heeft gegeven voor de uitgaven die hij in het kader van mantelzorg heeft gedaan. Er is geen bewijs dat de erflaatster niet in staat was om zelf rekening en verantwoording af te nemen, noch dat zij de uitgaven ter discussie heeft gesteld. Het hof concludeert dat er geen rechtsverhouding is ontstaan die de geïntimeerde verplicht om aan de appellante verantwoording af te leggen over zijn uitgaven.
Daarnaast oordeelt het hof dat, gezien de familierechtelijke verhouding, er niet al te hoge eisen gesteld mogen worden aan de rekening en verantwoording in het kader van mantelzorg. De bedragen die zijn opgenomen zijn niet buitensporig en er is een passende verklaring gegeven voor de uitgaven. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank Den Haag en beperkt de proceskostenveroordeling van de appellante tot het griffiegeld dat de geïntimeerde heeft moeten betalen.