ECLI:NL:GHDHA:2016:1992

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
BK-15/01100
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag accijns op minerale oliën

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst Douane. De naheffingsaanslag van € 761 werd opgelegd na een douanecontrole op 13 oktober 2011, waarbij werd vastgesteld dat er een hoeveelheid zwavelvrije gasolie in de slobtank van de duwcombinatie [Y] aanwezig was, zonder dat de herkomst daarvan kon worden aangetoond. De rechtbank had het beroep van [X] B.V. ongegrond verklaard, maar in hoger beroep stelde het Gerechtshof Den Haag vast dat de belanghebbende redelijkerwijs mocht vertrouwen op een eerdere brief van de Inspecteur waarin werd aangegeven dat er geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de Inspecteur niet had voldaan aan de voorwaarden van het vertrouwensbeginsel. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag, en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/01100

Uitspraak van 27 mei 2016

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst Douane, kantoor Rotterdam-Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2015, nr. SGR 15/2685.

Bezwaar en beroep

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën (hoog belaste gasolie) van € 761 (inclusief € 10 voorraadheffing) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 331 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 497 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 mei 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

Met inachtneming van wat de rechtbank heeft vastgesteld gaat het Hof uit van de volgende feiten:
3.1.
Belanghebbende voert in het kader van haar bedrijf, een onderneming op het gebied van de binnenvaart, werkzaamheden uit als expediteur, cargadoor en bevrachter.
3.2.
Tot het bedrijf van belanghebbende behoort de duwcombinatie [Y] , bestaande uit de duwboot [A] en de tankduwbak [B] . De tankduwbak heeft een slobtank waarin restlading wordt opgeslagen die niet met een volgende lading verenigbaar is.
3.3.
Op 13 oktober 2011 heeft aan boord van de duwcombinatie op de voet van artikel 80 van de Wet op de accijns en artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit accijns (Uitvoeringsbesluit) een douanecontrole plaatsgehad. Bij de controle is geconstateerd dat de in de slobtank van de tankduwbak aanwezige peilmeter niet is aangesloten en dat de slobtank 1777 liter vloeistof bevat, die bij nader laboratoriumonderzoek is bepaald op 1773 liter zwavelvrije gasolie.
3.4.
Tijdens de controle heeft de schipper van de duwcombinatie een losverklaring overgelegd. Daaruit blijkt dat de duwcombinatie op 12 oktober 2011 een lading gasolie heeft gelost en dat de duwcombinatie nagelensd is opgeleverd. Voor de herkomst van de hoeveelheid vloeistof in de slobtank kan de schipper geen bescheiden als bedoeld in artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit overleggen. Evenmin heeft de schipper aan de controleambtenaren een recent ingevuld ladingboek kunnen tonen. Naar aanleiding daarvan is belanghebbende aangemerkt als verdachte van het overtreden van artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit.
3.5.
Bij brief van 25 november 2013 met als onderwerp "Sepot onder voorwaarde" heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld:
"Op 13 november 2011 werd ten name van uw bedrijf bekeuring ingesteld wegens het overtreden van artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns, wegens de aanwezigheid [van] een partij gasolie (restlading) in een slobtank van de duwcombinatie [Y] , zonder dat deze partij door wettelijk vereiste documenten en/of herkomstbescheiden. Gelet op de verstreken termijnen is besloten om de bovenstaande onregelmatigheid af te doen met een sepot onder voorwaarden. Dat wil zeggen dat ik volsta met een waarschuwing, maar dat dit niet automatisch geldt voor toekomstige onregelmatigheden."
3.6.
Bij brief van 28 juli 2014 heeft de Inspecteur het voornemen kenbaar gemaakt accijns na te heffen met betrekking tot de in de slobtank aangetroffen gasolie. De naheffingsaanslag is op 27 augustus 2014 opgelegd.

De rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
6. In geschil is of de naheffingsaanslag accijns terecht aan [belanghebbende] is opgelegd.
7. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat steeds ter zake van de volledige partij lading overeenkomstig de daarvoor geldende regels is gehandeld en dat de gehele lading in de heffing is betrokken in de vorm van vervoer onder schorsing van accijns. De uit de leidingen van het schip komende vloeistof wordt, evenals onderhavige hoeveelheid vloeistof, bij de volgende passende lading gevoegd en blijft aldus lading, ter zake waarvan conform de wettelijke regels wordt gehandeld. De staat loopt aldus geen belasting mis. [Belanghebbende] stelt voorts dat met de losverklaring de herkomst van de in de slobtank aangetroffen hoeveelheid vloeistof is aangetoond. Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 mei 2005, nr. B/CPP 20005/589M (Mededeling 61) betreffende het voorschrift van het voorhanden hebben van een ladingboek is volgens [belanghebbende] niet gepubliceerd en kan haar derhalve niet worden tegengeworpen. Ter zitting heeft [belanghebbende] nog gesteld dat overigens aan de eisen van Mededeling 61 geheel is voldaan. [Belanghebbende] stelt tot slot dat de naheffingsaanslag in strijd met de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is opgelegd en dat ook overigens naheffing in verband met het vertrouwensbeginsel achterwege had dienen te blijven. Uit de brief van 25 november 2013 heeft [belanghebbende] mogen begrijpen dat de zaak was afgedaan en dat niet later alsnog een naheffingsaanslag zou worden opgelegd.
8. [ De Inspecteur] heeft de standpunten van [belanghebbende] gemotiveerd bestreden.
Beoordeling van het geschil
9. Niet is in geschil dat, indien het gelijk is aan [de Inspecteur], de naheffingsaanslag tot een juist bedrag aan [belanghebbende] is opgelegd.
10. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet; tekst 13 oktober 2011) wordt het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling, wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving, aangemerkt als uitslag tot verbruik. Artikel 80, eerste lid, van de Wet (tekst 13 oktober 2011) bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het vervoer en het leveren van accijnsgoederen en het voorhanden hebben van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats. Het derde lid van artikel 80 van de Wet bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. In artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit (tekst 13 oktober 2011) is bepaald dat van accijnsgoederen, andere dan tabaksproducten die zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven accijnszegels, die worden vervoerd of voorhanden zijn, niet zijnde onder een accijnsschorsingsregeling, de herkomst aan de hand van bescheiden wordt aangetoond. In Mededeling 61 zijn regels gesteld betreffende de ontheffing van de verplichting de herkomst van accijnsgoederen aan te tonen met bescheiden als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit.
11. Uit het bepaalde in artikel 80 van de Wet in samenhang met artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit volgt dat voor alle situaties waarin een accijnsgoed wordt aangetroffen de herkomst ervan moet worden aangetoond. Anders dan [belanghebbende] stelt maakt de omstandigheid dat het in bepaalde situaties vrijwel onmogelijk is om dat bewijs te leveren niet dat artikel 80 van de Wet toepassing mist, nu dat bewijs in andere situaties wel te leveren is. De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in haar ter zitting ingenomen stelling dat Mededeling 61 moet worden geacht in de plaats te zijn getreden van artikel 80 van de Wet. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is echter gesteld noch gebleken.
12. [ Belanghebbende] heeft niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 80 van de Wet en artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit de herkomst van de in de slobtank aangetroffen hoeveelheid gasolie aangetoond. De losverklaring kan niet als bewijs in dezen worden aangemerkt omdat daaruit blijkt dat na het lossen op 12 oktober 2011 van een hoeveelheid gasolie de ladingtanks nagelensd zijn opgeleverd. Dat valt niet in overeenstemming te brengen met het feit dat bij de controle op 13 oktober 2011 in de slobtank een hoeveelheid van 1.773 liter gasolie is aangetroffen. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat dit slechts een zeer geringe resthoeveelheid is van de op 12 oktober 2011 geloste partij, tegenover de gemotiveerde weerspreking door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt.
13. Aan het bepaalde in artikel 80 van de Wet in samenhang met artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit is in het geval van [belanghebbende] gezien het vorenstaande niet voldaan. Mededeling 61 keurt evenwel goed dat onder voorwaarden het harde bewijs van artikel 80 van de Wet niet behoeft te worden geleverd. Dat, naar [belanghebbende] stelt, dit beleid niet is gepubliceerd, is - wat daarvan verder ook zij - niet relevant nu het een goedkeurend, begunstigend beleid betreft waarop te allen tijde een beroep kan worden gedaan. [De Inspecteur] heeft gelet hierop ambtshalve getoetst of in het geval van [belanghebbende] aan de voorwaarden van Mededeling 61 is voldaan. Mededeling 61 schrijft in punt 2.4 voor dat de schipper in het aan boord aanwezige ladingboek binnentankvaart aantekening houdt van de in de verschillende ladingtanks en slobtanks aanwezige restlading en ladingresiduen. Niet in geschil is dat de schipper bij de controle op 13 oktober 2011 geen ladingboek heeft kunnen tonen. [De Inspecteur] heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden voor toepassing van de goedkeuring van Mededeling 61 niet is voldaan.
14. De stelling van [belanghebbende] dat zij handelt overeenkomstig het bepaalde onder punt 2.2 van Mededeling 61 en dat daarom de eisen die in punt 2.4 worden gesteld niet gelden, volgt de rechtbank niet. Dat zou immers betekenen dat de enkele mededeling van de schipper dat wordt gewerkt zoals beschreven onder punt 2.2 (of 2.3) voldoende zou zijn en dat van die mededeling geen bewijs zou hoeven te worden geleverd. Gezien doel en strekking van Mededeling 61 kan dat niet de bedoeling zijn. Mededeling 61 ziet op vereenvoudiging van bewijslevering in de situaties als beschreven onder punt 2.2 en 2.3 en niet op het opheffen van de bewijsplicht in die situaties. De eisen van punt 2.4 gelden onverkort omdat daaruit het alternatieve bewijs volgt dat in plaats van het harde bewijs van artikel 80 van de Wet wordt geaccepteerd. Nu in het geval van [belanghebbende] helemaal niets is bijgehouden, heeft [belanghebbende] ook niet aannemelijk gemaakt dat zij, zoals ze stelt, heeft gehandeld in de geest van Mededeling 61. De rechtbank neemt in dit verband voorts in aanmerking dat de schipper in eerste instantie heeft verklaard dat de slobtank leeg was en dat hij ook niet wist waarom de peilmeter niet was aangesloten. Indien overeenkomstig het bepaalde in punt 2.2 en 2.3 was gehandeld, zouden zijn verklaringen immers anders hebben moeten luiden.
15. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat bij de in de slobtank van de [Y] aangetroffen hoeveelheid vloeistof sprake is van het vervoeren of voorhanden hebben van een accijnsproduct buiten een accijnsschorsingsregeling. De naheffingsaanslag is derhalve terecht en naar een juist bedrag aan [belanghebbende] opgelegd.
16. Met betrekking tot het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag in strijd met de redelijke termijn van artikel 6 EVRM heeft opgelegd, merkt de rechtbank allereerst op dat bedoelde termijn slechts ziet op de situatie waarin een justitiabele in afwachting is van hetzij een beslissing van een bestuursorgaan op het bezwaar tegen een beslissing van dat bestuursorgaan dan wel van de beslissing van een rechterlijke instantie op het beroep tegen een beslissing van een bestuursorgaan. Van een zodanige situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Voor de vraag of in dit geval aan de termijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag accijns is voldaan, is uitsluitend het bepaalde in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van belang, ingevolge welk artikel zodanige aanslag dient te worden opgelegd binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is voldaan. Nu die termijn in dit geval eindigt op 31 december 2016, is de naheffingsaanslag met dagtekening 27 augustus 2014 binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de Awr aan [belanghebbende] opgelegd. Van een situatie waarin [de Inspecteur] de naheffingsaanslag niet voortvarend genoeg heeft opgelegd, zoals door [belanghebbende] voorts betoogd, is in dit geval geen sprake. De rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163, waarin is geoordeeld dat het voortvarendheidsvereiste niet geldt voor de normale navorderingstermijn. De rechtbank is van oordeel dat mutatis mutandis hetzelfde heeft te gelden voor de naheffingstermijn.
17. De rechtbank overweegt voorts dat ook het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan de enkele omstandigheid dat de overtreding van artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit met een voorwaardelijk sepot is afgedaan, heeft [belanghebbende] niet het rechtens te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat een naheffingsaanslag achterwege zou blijven. Strafbaarstelling van overtreding van genoemd artikel 34 dient een ander doel dan belastingheffing. [Belanghebbende] dient als professionele ondernemer in de binnentankvaart ervan op de hoogte te zijn dat over het voorhanden hebben van niet onder een schorsingsregeling vallende accijnsproducten belasting is verschuldigd ongeacht of ter zake van zodanig belastbaar feit een strafbaarstelling volgt dan wel in het vooruitzicht is gesteld.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"

Geschil en standpunten

5.1.
Partijen houdt in hoger beroep, net als voor de rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende, zo nodig met een beroep op het vertrouwensbeginsel, ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Beoordeling

6.1.
Het Hof komt met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel tot een andere afweging dan de rechtbank. De brief van 25 november 2013 laat naar 's Hofs oordeel geen misverstand bestaan dat daaruit, nog daargelaten dat artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit in eerste instantie een heffingsbepaling is, voor een ieder in redelijkheid is af te leiden dat de Inspecteur heeft afgezien van het naheffen van accijns ter zake van de in de slobtank aangetroffen gasolie. Dat belanghebbende redelijkerwijs mocht vertrouwen dat naheffing van accijns achterwege blijft, geldt te meer, nu de Inspecteur, zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard "dat het dralen in deze van de Staat daarin is gelegen, dat er eerst was beslist geen naheffingsaanslag op te leggen, maar later na veel twijfelen alsnog daartoe is besloten". Uit die verklaring komt het beeld naar voren dat de Inspecteur met de brief de bedoeling heeft gehad belanghebbende te berichten dat is besloten geen naheffingsaanslag op te leggen.
6.2.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Haar overige stellingen hoeven geen behandeling.
6.3.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierechten

7.1.
De door de Inspecteur aan belanghebbende wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden proceskosten stelt het Hof vast, met inachtneming van wat partijen ter zitting te kennen hebben gegeven, op in totaal € 3.714, te weten 2 punten à € 246 (bezwaar) en 4 punten à € 496 (beroep en hoger beroep), onder toepassing van gewichtsfactor 1,5.
7.2.
De Inspecteur dient de griffierechten van in totaal € 828 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.714; en
- gelast de Inspecteur de griffierechten van € 828 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 27 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.