De rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
6. In geschil is of de naheffingsaanslag accijns terecht aan [belanghebbende] is opgelegd.
7. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat steeds ter zake van de volledige partij lading overeenkomstig de daarvoor geldende regels is gehandeld en dat de gehele lading in de heffing is betrokken in de vorm van vervoer onder schorsing van accijns. De uit de leidingen van het schip komende vloeistof wordt, evenals onderhavige hoeveelheid vloeistof, bij de volgende passende lading gevoegd en blijft aldus lading, ter zake waarvan conform de wettelijke regels wordt gehandeld. De staat loopt aldus geen belasting mis. [Belanghebbende] stelt voorts dat met de losverklaring de herkomst van de in de slobtank aangetroffen hoeveelheid vloeistof is aangetoond. Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 mei 2005, nr. B/CPP 20005/589M (Mededeling 61) betreffende het voorschrift van het voorhanden hebben van een ladingboek is volgens [belanghebbende] niet gepubliceerd en kan haar derhalve niet worden tegengeworpen. Ter zitting heeft [belanghebbende] nog gesteld dat overigens aan de eisen van Mededeling 61 geheel is voldaan. [Belanghebbende] stelt tot slot dat de naheffingsaanslag in strijd met de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is opgelegd en dat ook overigens naheffing in verband met het vertrouwensbeginsel achterwege had dienen te blijven. Uit de brief van 25 november 2013 heeft [belanghebbende] mogen begrijpen dat de zaak was afgedaan en dat niet later alsnog een naheffingsaanslag zou worden opgelegd.
8. [ De Inspecteur] heeft de standpunten van [belanghebbende] gemotiveerd bestreden.
Beoordeling van het geschil
9. Niet is in geschil dat, indien het gelijk is aan [de Inspecteur], de naheffingsaanslag tot een juist bedrag aan [belanghebbende] is opgelegd.
10. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet; tekst 13 oktober 2011) wordt het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling, wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving, aangemerkt als uitslag tot verbruik. Artikel 80, eerste lid, van de Wet (tekst 13 oktober 2011) bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het vervoer en het leveren van accijnsgoederen en het voorhanden hebben van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats. Het derde lid van artikel 80 van de Wet bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. In artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit (tekst 13 oktober 2011) is bepaald dat van accijnsgoederen, andere dan tabaksproducten die zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven accijnszegels, die worden vervoerd of voorhanden zijn, niet zijnde onder een accijnsschorsingsregeling, de herkomst aan de hand van bescheiden wordt aangetoond. In Mededeling 61 zijn regels gesteld betreffende de ontheffing van de verplichting de herkomst van accijnsgoederen aan te tonen met bescheiden als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit.
11. Uit het bepaalde in artikel 80 van de Wet in samenhang met artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit volgt dat voor alle situaties waarin een accijnsgoed wordt aangetroffen de herkomst ervan moet worden aangetoond. Anders dan [belanghebbende] stelt maakt de omstandigheid dat het in bepaalde situaties vrijwel onmogelijk is om dat bewijs te leveren niet dat artikel 80 van de Wet toepassing mist, nu dat bewijs in andere situaties wel te leveren is. De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in haar ter zitting ingenomen stelling dat Mededeling 61 moet worden geacht in de plaats te zijn getreden van artikel 80 van de Wet. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is echter gesteld noch gebleken.
12. [ Belanghebbende] heeft niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 80 van de Wet en artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit de herkomst van de in de slobtank aangetroffen hoeveelheid gasolie aangetoond. De losverklaring kan niet als bewijs in dezen worden aangemerkt omdat daaruit blijkt dat na het lossen op 12 oktober 2011 van een hoeveelheid gasolie de ladingtanks nagelensd zijn opgeleverd. Dat valt niet in overeenstemming te brengen met het feit dat bij de controle op 13 oktober 2011 in de slobtank een hoeveelheid van 1.773 liter gasolie is aangetroffen. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat dit slechts een zeer geringe resthoeveelheid is van de op 12 oktober 2011 geloste partij, tegenover de gemotiveerde weerspreking door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt.
13. Aan het bepaalde in artikel 80 van de Wet in samenhang met artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit is in het geval van [belanghebbende] gezien het vorenstaande niet voldaan. Mededeling 61 keurt evenwel goed dat onder voorwaarden het harde bewijs van artikel 80 van de Wet niet behoeft te worden geleverd. Dat, naar [belanghebbende] stelt, dit beleid niet is gepubliceerd, is - wat daarvan verder ook zij - niet relevant nu het een goedkeurend, begunstigend beleid betreft waarop te allen tijde een beroep kan worden gedaan. [De Inspecteur] heeft gelet hierop ambtshalve getoetst of in het geval van [belanghebbende] aan de voorwaarden van Mededeling 61 is voldaan. Mededeling 61 schrijft in punt 2.4 voor dat de schipper in het aan boord aanwezige ladingboek binnentankvaart aantekening houdt van de in de verschillende ladingtanks en slobtanks aanwezige restlading en ladingresiduen. Niet in geschil is dat de schipper bij de controle op 13 oktober 2011 geen ladingboek heeft kunnen tonen. [De Inspecteur] heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarden voor toepassing van de goedkeuring van Mededeling 61 niet is voldaan.
14. De stelling van [belanghebbende] dat zij handelt overeenkomstig het bepaalde onder punt 2.2 van Mededeling 61 en dat daarom de eisen die in punt 2.4 worden gesteld niet gelden, volgt de rechtbank niet. Dat zou immers betekenen dat de enkele mededeling van de schipper dat wordt gewerkt zoals beschreven onder punt 2.2 (of 2.3) voldoende zou zijn en dat van die mededeling geen bewijs zou hoeven te worden geleverd. Gezien doel en strekking van Mededeling 61 kan dat niet de bedoeling zijn. Mededeling 61 ziet op vereenvoudiging van bewijslevering in de situaties als beschreven onder punt 2.2 en 2.3 en niet op het opheffen van de bewijsplicht in die situaties. De eisen van punt 2.4 gelden onverkort omdat daaruit het alternatieve bewijs volgt dat in plaats van het harde bewijs van artikel 80 van de Wet wordt geaccepteerd. Nu in het geval van [belanghebbende] helemaal niets is bijgehouden, heeft [belanghebbende] ook niet aannemelijk gemaakt dat zij, zoals ze stelt, heeft gehandeld in de geest van Mededeling 61. De rechtbank neemt in dit verband voorts in aanmerking dat de schipper in eerste instantie heeft verklaard dat de slobtank leeg was en dat hij ook niet wist waarom de peilmeter niet was aangesloten. Indien overeenkomstig het bepaalde in punt 2.2 en 2.3 was gehandeld, zouden zijn verklaringen immers anders hebben moeten luiden.
15. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat bij de in de slobtank van de [Y] aangetroffen hoeveelheid vloeistof sprake is van het vervoeren of voorhanden hebben van een accijnsproduct buiten een accijnsschorsingsregeling. De naheffingsaanslag is derhalve terecht en naar een juist bedrag aan [belanghebbende] opgelegd.
16. Met betrekking tot het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag in strijd met de redelijke termijn van artikel 6 EVRM heeft opgelegd, merkt de rechtbank allereerst op dat bedoelde termijn slechts ziet op de situatie waarin een justitiabele in afwachting is van hetzij een beslissing van een bestuursorgaan op het bezwaar tegen een beslissing van dat bestuursorgaan dan wel van de beslissing van een rechterlijke instantie op het beroep tegen een beslissing van een bestuursorgaan. Van een zodanige situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Voor de vraag of in dit geval aan de termijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag accijns is voldaan, is uitsluitend het bepaalde in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van belang, ingevolge welk artikel zodanige aanslag dient te worden opgelegd binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is voldaan. Nu die termijn in dit geval eindigt op 31 december 2016, is de naheffingsaanslag met dagtekening 27 augustus 2014 binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de Awr aan [belanghebbende] opgelegd. Van een situatie waarin [de Inspecteur] de naheffingsaanslag niet voortvarend genoeg heeft opgelegd, zoals door [belanghebbende] voorts betoogd, is in dit geval geen sprake. De rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163, waarin is geoordeeld dat het voortvarendheidsvereiste niet geldt voor de normale navorderingstermijn. De rechtbank is van oordeel dat mutatis mutandis hetzelfde heeft te gelden voor de naheffingstermijn. 17. De rechtbank overweegt voorts dat ook het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan de enkele omstandigheid dat de overtreding van artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit met een voorwaardelijk sepot is afgedaan, heeft [belanghebbende] niet het rechtens te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat een naheffingsaanslag achterwege zou blijven. Strafbaarstelling van overtreding van genoemd artikel 34 dient een ander doel dan belastingheffing. [Belanghebbende] dient als professionele ondernemer in de binnentankvaart ervan op de hoogte te zijn dat over het voorhanden hebben van niet onder een schorsingsregeling vallende accijnsproducten belasting is verschuldigd ongeacht of ter zake van zodanig belastbaar feit een strafbaarstelling volgt dan wel in het vooruitzicht is gesteld.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.