ECLI:NL:GHDHA:2016:2065

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.161.200-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verbouwingsovereenkomst en aansprakelijkheid van eenmanszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verbouwingsovereenkomst tussen [appellant], die een eenmanszaak runt onder de naam MWG Installatietechniek, en [geïntimeerde]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst en had hem veroordeeld tot betaling van verschillende schadevergoedingen aan [geïntimeerde].

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] had in 2011 opdracht gegeven aan [appellant] voor de verbouwing van zijn woning. De werkzaamheden zijn gestart, maar er ontstonden geschillen over de uitvoering en de betaling. [geïntimeerde] heeft uiteindelijk conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van [appellant] en op onroerende zaken. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen en de overeenkomst ontbonden.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellanten] beoordeeld. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [appellant] in verzuim was en dat hij niet tijdig aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] voor een deel toegewezen, maar ook enkele bedragen afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de wanprestatie van [appellant].

De uitspraak van het hof leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van de rechtbank, waarbij het hof de hoogte van de schadevergoeding heeft aangepast en de proceskosten heeft toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.161.200/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/438382 / HA ZA 13-1191

arrest van 19 juli 2016

inzake

1. [appellant], h.o.d.n. MWG Installatietechniek en tevens h.o.d.n. MWG Handelsonderneming,

hierna te noemen: [appellant],

2. Mariska Cristina [appellante],

hierna te noemen: [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
hierna tezamen te noemen: [appellanten] (meervoud),
advocaat: mr. S.W. van Zijll te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.A.J. Stregels te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 29 oktober 2014 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 30 juli 2014. Bij arrest van 13 januari 2015 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 2 en 27 maart 2015. Van de comparitie zijn processen-verbaal gemaakt. Bij memorie van grieven met producties hebben [appellanten] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens akte wijziging van eis, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, in incidenteel appel drie grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. [appellanten] hebben deze grieven weersproken bij memorie van antwoord in incidenteel appel. Vervolgens zijn de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 30 juli 2014 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Gelet daarop en op hetgeen verder in hoger beroep onbetwist naar voren is gebracht, gaat het in deze zaak om het volgende:
1.1
[appellant] voert een eenmanszaak onder de naam MWG Installatietechniek. Hij houdt zich onder meer bezig met bouw en renovatie van woningen. Hij is gehuwd met [appellante]. [appellante] verricht ondersteunende werkzaamheden voor MWG Installatietechniek.
1.2
In 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] (MWG Installatietechniek) opdracht gegeven tot de verbouwing van zijn woning aan [woonplaats] (hierna: Woning [X]) conform de door [appellant] opgestelde offerte van 10 november 2011. In die offerte is vermeld:
“(…)
Scope
Renovatie van een woning

Uitvoering werkzaamheden:

MWG-Slopen en afvoeren oude matrialen inpandig. Plaatsen 3 stuks dakramen en isoleren van de kap.
Door gehele woning electra, loodgieters werk t.b.v. cv, badkamer, toilet en keuken. Tevens verf, stuc en sauswerk. Leveren en plaatsen cv platen.
Bovenverdieping: Aanbrengen van raggel werk en gipsplaten. Badkamer tegelen en voorzien van een douchecabine en badmeubel, Cv ketel remeha type 4 leveren en plaatsen.
BOVENVERDIEPING BLIJFT 1 GROTE RUIMTE .
Onderverdieping: Verwijderen bestaande plafonds. Verwijderen van een muur van 50 cm breed en 2 meter hoog. Verwijderen bestaande keukenblok en plaatsen van een nieuw standaard wit keukenblok bestaand uit 2 bovenkasten en 3 onderkasten en tegelwerk. Toiletruimte tegelen en toilet, wasbak met kraan plaatsen. Aanbrengen van raggel werk en gipsplaten.
[Hof: handgeschreven:] *
ˈ- [en handgeschreven onder aan pagina:] *
ˈtrappenhuis, trap, deur, leuning
Bergweg 269 deur als voorbeeld voor werkzaamheden

Overeen gekomen is dat MWG de werkplek schoon en zonder restafval oplevert.Wij kunnen u voor de onder scope vermelde hoeveelheid vaste prijs aanbieden van 17500,00 euro ex 19% btw.

Vaste all-in meerwerk verrekent eenheidsprijzen:

Alle meerwerken buiten onder scope vermelde hoeveelheid word verrekend als meerwerk volgens onderstaand tarief
Basis tarief medewerker 40,00 euro per uur

Betalingsovereenkomst:

Aanbetaling van 50% bij starten van de werkzaamheden (€ 10412,50 incl btw)
50% bij oplevering (€ 10412,50 incl btw)

Uitvoering periode:

+/- 4 weken
(….)”
1.3
MWG Installatietechniek heeft de werkzaamheden en enig meerwerk aan Woning [X] verricht en gefactureerd. Een en ander is geen geschil in deze procedure.
1.4
Eind 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] (MWG Installatietechniek) mondeling tevens opdracht gegeven tot de verbouwing van zijn woning aan de [Adres Y] te Rotterdam (hierna: Woning [Y]). Hierbij heeft voornoemde offerte van 10 november 2011 betreffende Woning [X] als uitgangspunt gediend. Woning [Y] zou naar analogie van Woning [X] verbouwd worden. Omdat Woning [Y] qua oppervlakte 2,5 keer zo groot is als Woning [X], heeft [appellant] aangegeven dat van een ongeveer 2,5 tot 3 keer zo hoge aanneemsom uitgegaan wordt, afgerond op € 50.000,-.
1.5
In het kader van de verbouwing heeft [geïntimeerde] zaken in door [appellant] gebruikte loodsen te ’s-Gravendeel en Oud-Beijerland in bewaring en opslag gegeven. Een schriftelijke verklaring van [appellant] hierover houdt in:
“Aanwezig in de loodsen van MWG
Eigendom van fam. [L]
Bamboe parket 142m2
Koelkast Smeg roze
Fornuis Smeg 150 cm breed
Kachel Arredatutto rood
Bruynzeel voordeur Gloed 98 x 234 cm (precies?)
6 binnendeuren Bruynzeel Gracht
6 maal deurposten Bruynzeel Klassiek
Openslaande deuren Bruynzeel Grasland zonder zijlichten
Badkamermeubel
Ondertekend (…)”
1.6
[appellant] is eind augustus 2012 met de werkzaamheden aan Woning [Y] aangevangen. Tijdens de werkzaamheden verbleef [geïntimeerde] met zijn gezin in Woning [X].
1.7
MWG Installatietechniek heeft voor werkzaamheden aan Woning [Y] zes facturen gestuurd aan [geïntimeerde] voor in totaal:
€ 69.147,60(inclusief BTW), te weten:
-a- Factuur 2012-294 dd 17 juli 2012 voor leveren en plaatsen van complete achterpui voor begane grond en 1ste verdieping en van complete binnendeuren voor gehele woning + voordeur ad
€ 23.800,-(€ 20.000 plus BTW),
- b- Factuur 2012-300 dd 28 augustus 2012 voor slopen + afvoer vuil en puin, materialen bouw, mp, gibo blokken, raggelhout, gipsplaten, balkhout, underlamentplaten enz. ad
€ 20.349,-(€ 17.100,- plus BTW),
-c- Factuur 2012-307 dd 12 november 2012 voor egaliseren van vloer op 1ste, 2de en derde verdieping, aanleveren en monteren van osb, brioplaten, lijm en vilt ad
€ 13.866,60(€ 11.460,- plus BTW),
-d- Factuur 2012-309 dd 14 november 2012 voor reparatie dak ad
€ 4.356,-(€ 3.600,- plus BTW)
-e- Twee facturen met nr. 2013-311 dd 17 januari 2013 voor leveren + plaatsen H binten, vloerverwarming begane grond en losse kosten
€ 3.528,33(€ 2.916,- plus BTW) en
€ 3.247,67(€ 2.684,- plus BTW).
Langstaat heeft deze facturen betaald.
1.8
Op 1 juli 2013 heeft [appellant] een verklaring ondertekend, inhoudend onder meer:
“Bij deze verklaar ik, [appellant] (…) dat ik het bedrag in euro’s voor de factuur van Verbeek B.V., voor het leveren en monteren van de achtergevel (…), verschuldigd ben te voldoen, volgens mondelinge afspraak (…) Dit bedrag is 13.925,= euro, (…) inclusief btw (bedrag exclusief btw bedraagt 11.140,=). (…) Eigenaar [geïntimeerde] verwacht dit bedrag medio 16 juli op bovenstaande rekening te zien verschijnen.”
1.9
Bij e-mail van 11 juli 2013 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven dat er nog € 31.000,- plus BTW betaald moet worden: “Om de verbouwing af te maken komen er nog € 16000,00 ex btw voor matrialen en € 15000,00 ex btw voor arbeidskosten”.
Daarop heeft [geïntimeerde] teruggeschreven: “Ik schrik flink van je mailtje dat er extra betaald moet worden. De afspraak was toen we bij jullie waren: geen extra kosten omdat ik dat niet kan betalen en omdat het eerdere werk wat vooruitbetaald is niet af is. (…) Ik heb volledig voldaan aan mijn verplichtingen. (…) Graag alles afmaken binnen enkele maanden. September alles klaar. Restantbedragen 116 (dak) is ook al bij jullie. Niet uitgevoerd werk. (…) Eerst afmaken wat besproken is was de afspraak. We zijn enorm uitgelopen in de planning (…) De gevel moet ook betaald worden en daar krijg ik nog geld voor teruggestort. (…) ”
1.1
Per e-mail van 15 juli 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht:
“Er is namelijk heel veel werk en materiaal al eerder gefactureerd maar er is ook heel veel niet afgemaakt. Dat geldt voor bijna alle lopende opdrachten die geplaatst zijn bij jullie. Een belangrijk punt van aandacht!
De totaalpost daarvan is 24.380,50 euro aan niet afgerond werk/geld. Dat is exclusief het materiaal wat van ons is en nog in de loodsen staat. (…)
Er is een hele serie werkzaamheden niet afgerond of nog niet opgeleverd. (…) Wij waren (…) in april vorig jaar al verhuisd zodat jullie konden starten. (…) Mijn voorstel is direct alles verder af te maken en deze, komende maand en eind september alles af te ronden.”
1.11
In reactie hierop heeft [appellant] bij mail van 19 juli 2013 geschreven:
“(…) de facturen van de standaard bouwwerkzaamheden van [Woning [Y]]: Factuur 2012-300 (…) € 17.100,00 ex btw € 20.349,00 incl 19% btw (…). De koelkast van € 1100,00 is door ons betaald (…) Hierdoor is er officieel maar € 16.000,00 ex btw aan jullie gefactureerd van de standaard werkzaamheden.
Extra werkzaamheden die gedeeltelijk uitgevoerd zijn maar wel gefactureerd zijn en door jullie betaald. (…)
Dit houd in dat er nog voor de standaard bouwwerkzaamheden van [Woning [Y]] een bedrag van € 34.000,- ex btw openstaat van mondeling afgesproken bedrag. Hiervan zijn al een groot deel van de werkzaamheden uitgevoerd en opnieuw materiaal voor geleverd, zoals stucwerk, loodgieterswerk binnen, tegelwerk en electra werk. Deze werkzaamheden zijn nog niet gefactureerd (…). Wel maak ik deze week nog een factuur op van de tot op heden standaard uitgevoerde werkzaamheden (…) van € 17.000,00 ex btw (…)
Jullie hebben aangegeven dat er geen budget meer is en dat er geen betalingen door jullie gedaan kunnen worden. Ik wil afmaken waar ik aan begonnen ben maar zonder betalingen van jullie is dit onmogelijk. (…)”
1.12
Per e-mail van 19 juli 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht met betrekking tot opgeslagen zaken:
“Hallo [W],
we bespraken net dat we maandag 29 juli (over één week) de spullen zullen vervoeren uit de loodsen. (…)”
1.13
Op 20 juli 2013 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] factuur 2013-328 gestuurd betreffende “deel/tussen factuur van standaard werkzaamheden op basis van renovatie woning met aanneem som van € 50.000,00 ex btw”, ad € 17.000,- plus € 3.570,00 btw. Op deze factuur is opgemerkt: “op dit moment meer werkzaamheden verricht dan factuur bedrag omdat dit een deel/tussen factuur is”. [geïntimeerde] heeft deze factuur onbetaald gelaten.
1.14
Op 29 juli 2013 is [appellant] op het werk verschenen en weer vertrokken met achterlating van eigen werkmateriaal en van de sleutels van [geïntimeerde].
1.15
Op 29 juli 2013 hebben [geïntimeerde] en [appellante] een verklaring ondertekend waarin staat dat de koelkast SMEG (roze), het Smeg fornuis (150cm breed) en de kachel (Arredatutto, rood) zijn opgehaald.
1.16
Op 30 juli 2013 heeft op het kantoor van [appellant] een bespreking plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren [geïntimeerde], [appellant] en [appellante]. Na deze bespreking heeft tussen partijen geen mondeling overleg meer plaatsgevonden.
1.17
Bij e-mail van 31 juli 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven:
“(…) - afspraken en besproken opleverdata zijn niet gehaald. (…)
- overeengekomen is dat de samenwerking stopt en na overeenstemming van de eindcalculatie (…) zal dit definitief worden (…)”
1.18
Bij brief van 4 september 2013 heeft (de raadsman van) [geïntimeerde] onder meer aan [appellant] geschreven:
“(…) Uit de e-mailcorrespondentie van juli jl. volgt, dat een geschil tussen u beiden is gerezen over de kosten van de verbouwing. In zijn e-mailbericht van 15 juli 2013 somt cliënt op welk bedragen aan facturen hij inmiddels hij voor nummer [Y] al aan u heeft voldaan. Daaruit is een enorme overschrijding van voornoemd bedrag van € 50.000,- inclusief BTW af te leiden, want op dat moment heeft cliënt reeds een bedrag van € 69.147,60 inclusief BTW aan u voldaan. Op basis daarvan stelt mijn cliënt in hetzelfde bericht, dat u het werk dient af te ronden zonder nog bedragen in rekening te brengen. (…) Cliënt is dus ook niet meer verplicht om u nog betalingen te verrichten en ik sommeer u het werk af te maken zonder nog nadere kosten in rekening te brengen.
Bouwkundige rapportage
Ter voorkoming van verder discussies en omwille van de rechtszekerheid, zal ik deze week aan Bureau voor Bouwpathologie uit Harmelen opdracht geven om het werk ter plaatse op te komen nemen en vast te stellen welke redelijke prijs maximaal voor dit werk in rekening gebracht kan worden. U wordt in de gelegenheid gesteld om bij het onderzoek aanwezig te zijn. (…)”
Hierop hebben [appellanten] niet gereageerd, waarna [geïntimeerde] het pand door het Bureau voor Bouwpathologie BB (hierna Bureau BB) heeft laten inspecteren.
1.19
Half oktober 2013 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant] conservatoir beslag gelegd op een bankrekening van [appellant] en revindicatoir beslag op roerende zaken. In februari 2014 heeft hij conservatoir beslag gelegd op een aan [appellant] en [appellante] toebehorende onroerende zaak.
1.2
Op 10 en 24 september 2013 heeft Bureau BB onderzoek uitgevoerd naar de door [appellant] aan Woning [Y] verrichte werkzaamheden. Daarvan is op 27 oktober 2013 een rapport opgemaakt. Hierin is onder meer opgenomen:
“Voorafgaande aan het onderzoek ter plaatse zijn beide partijen schriftelijk uitgenodigd bij het onderzoek aanwezig te zijn. Van MWG is tot op heden geen bericht vernomen op dit verzoek en deze is zonder berichtgeving ook niet bij het onderzoek ter plaatse aanwezig geweest. (…)
Bij het onderzoek waren aanwezig de heer [geïntimeerde] en de vader van de heer [geïntimeerde]. Tijdens het onderzoek is enkele malen de aannemer (die de renovatie van het pand op dit moment verder aan het uitvoeren is) korte tijd meegelopen en heeft eveneens informatie verstrekt over hetgeen aangetroffen en hoe een en ander uitgevoerd zou zijn geweest.
Op 10 september (…) is (…) de stand van het werk van dat moment fotografisch (…)vastgelegd.
(…)
Tijdens het onderzoek ter plaatse bleek een grote hoeveelheid informatie beschikbaar welke ondergetekende digitaal is toegezonden. (…) 6. Verkregen is fotomateriaal van de verbouwing door MWG op nummer [Y] (bijlage 1) 7. Dit fotomateriaal heeft een uiteenlopende datering tot juni 2013 en geeft een goed beeld van de uitvoering van de werkzaamheden, het niveau en de omvang. (…)”
In het rapport heeft de deskundige opgenomen dat € 37.500,- exclusief BTW een redelijke prijs is voor het uitgevoerde werk en dat hij de kosten voor het herstel van de ondeugdelijke werkzaamheden en de herstelkosten voor de gevolgschade hiervan begroot op € 6.500,- exclusief BTW.
2.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie (na wijziging van eis) gevorderd, kort weergegeven:
I. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 29.375,34, met rente, zijnde
€ 13.925,- conform de toezegging van 1 juli 2013 die ten onrechte (in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt) is genegeerd, en
€ 15.450,34 wegens verduistering van aan [geïntimeerde] toebehorende zaken;
II. de overeenkomst van aanneming van werk te ontbinden per 13 september 2013;
III. [appellanten] te veroordelen tot betaling van € 60.980,60, met rente, zijnde:
a. € 31.637,60 als vergoeding voor niet geleverde prestaties,
b. € 14.823,- aan inkomensschade van Langstraats eenmanszaak,
c. € 11.495,- wegens misgelopen huurinkomsten voor Woning [X] en
d. € 3.025,- aan opslagkosten;
IV. [appellanten] te veroordelen tot betaling van € 1.603,57 aan beslagkosten, met rente;
V. [appellant] te veroordelen in de proceskosten, met rente en nakosten.
2.2
[appellanten] hebben de conventionele vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd, kort weergegeven:
I. [geïntimeerde] te veroordelen primair het werkmateriaal van [appellant] terug te geven, op straffe van een dwangsom, subsidiair hiervoor € 12.500,- te betalen;
II. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellanten] te betalen:
a. schadevergoedingen wegens vervangend gereedschap (€ 500,-), gehuurde objecten (€ 8.070,70 tot en met week 3 van 2014 en daarna € 278,30 per week) en inkomensverlies (€ 35.000,),
b. de resterende aanneemsom van € 43.613,40 en
c. de proces- en nakosten.
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen bestreden.
2.3
De rechtbank heeft in conventie de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante] afgewezen, de overeenkomst van aanneming betreffende Woning [Y] ontbonden en [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen: €13.925,- + € 15.450,34 + € 31.637,60 + € 3.025,- en voorts beslag-, proces- en nakosten, een en ander vermeerderd met rente. De rechtbank heeft de inkomensschade en misgelopen huurinkomsten afgewezen. De rechtbank heeft in reconventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
2.4
Zowel [appellant], in het principaal appel, als [geïntimeerde], in het incidenteel appel, hebben tegen het vonnis gegriefd. Bovendien heeft [geïntimeerde] in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans wegens inkomensschade van zijn eenmanszaak € 145.000,- en wegens vervoers- en opslagkosten € 2.542,52 en hij heeft zijn vordering wegens beslagkosten vermeerderd.
Bedrag van € 13.925,- voor achtergevel
3.1
De
eerste griefvan [appellanten] richt zich tegen de veroordeling van [appellant] tot betalen van € 13.925,-. Deze post, waarvoor op 1 juli 2013 een schuldbekentenis is afgegeven, maakt volgens [appellanten] deel uit van het factuurtotaal, zodat de veroordeling tot (terug)betaling dubbelop is en ook de wettelijke rente over het dubbel getelde bedrag niet verschuldigd is.
3.2
[geïntimeerde] heeft ter comparitie op 2 maart 2015 erkend dat de rechtbank het bedrag van € 13.925,- dubbel geteld heeft, omdat dat bedrag ziet op levering en plaatsing van de achtergevel die tevens een van de niet door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden betreft. Daarmee staat tussen partijen, en dus ook voor het hof, vast dat het bedrag van € 13.925,- niet bovenop het bedrag van betaling wegens niet geleverde prestaties komt. Dit betekent dat de eerste grief van [appellanten] doel treft.
3.3
[appellanten] betwisten niet (verder) dat [appellant] reeds op 1 juli 2013 de schuldbekentenis ter zake van dat bedrag heeft afgegeven. Uit hoofde van deze schuldbekentenis is [appellant] het bedrag van € 13.925,- verschuldigd. De rechtbank heeft [appellant] daarom terecht op die grond tot betaling van dit bedrag met de wettelijke rente daarover, veroordeeld.
3.4
Ook de
eerste incidentele griefvan [geïntimeerde] betreft (onder meer) deze post van € 13.925,-. Volgens [geïntimeerde] is niet alleen [appellant], maar ook [appellante] dit bedrag verschuldigd, omdat zij nauw betrokken was bij de bedrijfsvoering en de communicatie inzake betalingen altijd via haar verliepen. Zij was op de hoogte van de afgegeven schuldbekentenis en handelde onrechtmatig door de betaling niet uit te voeren en willens en wetens mee te werken aan de wanprestatie van [appellant], aldus [geïntimeerde].
3.5
Naar aanleiding hiervan overweegt het hof het volgende.
De inhoud van de schuldbekentenis van 1 juli 2013 is niet betwist. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van deze schuldbekentenis. Hierin is opgenomen dat “[appellant]” en “ik” het bedrag van € 13.925,- verschuldigd is. Zij is ondertekend door (alleen) [appellant]. [appellante] is daarom op grond van deze schuldbekentenis niets aan [geïntimeerde] verschuldigd. Het feit dat zij afwist van de schuldbekentenis en desondanks niet voor [appellant] betaalde, kan niet worden aangemerkt als wanprestatie of onrechtmatige daad van haar. De omstandigheden dat zij de betalingen voor [appellant] doet en als zijn woordvoerder optreedt, zijn onvoldoende om een betalingsplicht van [appellante] zelf aan te nemen. Bijzondere omstandigheden die dat anders zouden kunnen maken zijn niet gesteld. In zoverre faalt de eerste incidentele grief.
Opgeslagen zaken
4.1
De
tweede griefvan [appellanten] richt zich tegen de veroordeling tot het betalen van € 15.450,34 ter vergoeding van aan [geïntimeerde] toebehorende zaken. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellant] zaken verduisterd heeft en is alles beschikbaar om terug te geven. Tot aan de datum van het vonnis oefende [appellant] rechtsgeldig het retentierecht uit, aldus [appellanten] Voorts betwisten zij dat de vervangingswaarde meer dan € 9.239,38 is. Ter onderbouwing van hun betwisting hebben zij diverse prijsopgaven van deuren, deurlijsten, glas en een voordeur overgelegd, die tezamen op (ongeveer) dat bedrag uitkomen. Voorts merken [appellanten] op dat de wastafel gezandstraald diende te worden.
4.2
[geïntimeerde] heeft betwist dat de zaken zich nog (in goede staat) onder [appellanten] bevinden en voorts aangevoerd dat hij nu geen belang meer heeft bij terug levering, omdat hij (een groot deel van) de zaken al opnieuw heeft aangeschaft vanwege de wanprestatie van [appellant]. Hij heeft zijn schade onderbouwd met een factuur van 10 januari 2013 voor een bamboeparket (ad € 4.275,34) en een factuur van 3 oktober 2012 voor een badkamermeubel (ad € 1.300,-). Voor het overige heeft hij verwezen naar de factuur nr. 294 voor leveren en plaatsen van de achterpui en van deuren voor de gehele woning ad € 23.800,- (hierboven genoemd onder 1.7 -a-). Hij heeft daarvan € 13.925,- voor het leveren en plaatsen van de achterpui afgetrokken en claimt het resterende deel van € 9.875,- als waardevergoeding voor deuren, deurposten en -lijsten.
4.3
Het hof overweegt het volgende:
Reeds in juli 2013 waren er afspraken gemaakt dat [geïntimeerde] zijn in de loodsen opgeslagen zaken op 29 juli 2013 zou terugkrijgen (zie e-mail van 19 juli 2013, hierboven weergegeven onder 1.8). [appellant] heeft de zaken toen niet afgegeven, maar zich op zijn retentierecht beroepen. Zoals hierna bij de beoordeling van de derde grief zal blijken, had [appellant] geen retentierecht met betrekking tot de zaken van [geïntimeerde]. Hij kon zich daarop dus niet beroepen en had de zaken destijds moeten teruggeven.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij de zaken ten behoeve van de verbouwing had aangeschaft. Dit hebben [appellanten] niet betwist. Nu de verbouwing inmiddels is afgerond heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij terug levering. [appellanten] moeten daarom de schade vergoeden die [geïntimeerde] heeft geleden doordat de zaken destijds niet zijn teruggegeven.
4.4
Ten aanzien van de hoogte van die schade overweegt het hof het volgende.
4.4.1
Beide partijen gaan ervan uit dat de schade begroot kan worden op de vervangingswaarde van de in opslag gegeven zaken.
4.4.2
Het hof gaat ervan uit dat (onder meer) 142 m² parket aan [appellant] in opslag was gegeven. Dit volgt uit de in eerste aanleg door [geïntimeerde] zelf overgelegde verklaring (zie 1.5) en de stellingen van [appellanten] Dat 152m² parket was opgeslagen is niet voldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft de vervangingswaarde voor het parket gesteld op € 4.275,34 en dit onderbouwd met een factuur voor 152,628 m². Deze vervangingswaarde van het opgeslagen parket heeft [appellant] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Daarmee staat vast dat de waarde van 142 m² parket (ongeveer)
€ 3.950,-is, zodat het hof dit thans vaststelt.
4.4.3
Voorts staat vast dat (onder meer) deuren, deurlijsten/deurposten/sierlijsten en een voordeur aan [appellant] in opslag zijn gegeven. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de waarde hiervan € 9.875,- is. Hij heeft dit echter slechts onderbouwd met een factuur en berekening waarin niet alleen de levering, maar ook de plaatsing van de deuren in de gehele woning is inbegrepen. [appellanten] hebben de door [geïntimeerde] opgegeven waarde betwist, maar hunnerzijds slechts stukken overgelegd met verschillende bedragen voor allerlei zaken die deuren kunnen betreffen (zoals ook deurlijsten en glas) en met een print van een webpagina waarop is aangegeven dat een soortgelijke voordeur voor € 1.891,- (minus 25% korting) gekocht zou kunnen worden. Voorts hebben zij (pas bij memorie van antwoord in het incidenteel appel) aangevoerd dat [geïntimeerde] oude klapdeuren heeft opgeknapt.
Een specifiek bewijsaanbod ter zake van de waarde van de opgeslagen deuren (anders dan met de reeds overgelegde stukken) is niet gedaan, terwijl bovendien in geschil is of de zaken nog bestaan in de staat die zij bij opslag hadden. Gelet op een en ander begroot het hof thans de waarde van de 6 binnendeuren, 6 deurposten, openslaande (op te knappen) deuren en de voordeur ex aequo et bono op
€ 5.000,-.
4.4.4
Vast staat verder dat er (onder meer) een badkamermeubel in opslag is gegeven. [geïntimeerde] heeft de (vervangings)waarde daarvan –onderbouwd met een factuur– op
€ 1.300,-gesteld. Deze waarde hebben [appellanten] onvoldoende gemotiveerd betwist. De enkele stelling dat er gezandstraald moet worden, wat daarvan ook zij, is daartoe onvoldoende.
Het voorgaande leidt het hof tot een begroting van de waarde van de bij [appellant] opgeslagen goederen op
€ 10.250,-.
4.5
Omdat [geïntimeerde] niet heeft gesteld op welk moment hij kosten heeft moeten maken om de zaken te vervangen, is [appellant] de wettelijke rente verschuldigd vanaf 30 juli 2014, zijnde het moment waarop de tussen partijen gesloten overeenkomst van aanneming (door de rechtbank) is ontbonden en de verbouwingswerkzaamheden voltooid waren.
4.6
Met zijn
eerste incidentele griefheeft [geïntimeerde] aangevoerd dat niet alleen [appellant], maar ook [appellante] aansprakelijk is voor de betaling van de waarde van zijn zaken, omdat zij de afspraak voor retournering maakte, de zaken niet ter beschikking stelde en de toegang tot de loods weigerde.
4.7
Naar aanleiding hiervan overweegt het hof het volgende.
Uit de hiervoor onder 1.5 geciteerde verklaring blijkt dat de zaken in de loodsen van MWG Installatietechniek, zijnde de eenmanszaak van (alleen) [appellant], lagen. [appellant], niet (ook) [appellante], heeft daarover een schriftelijke verklaring ondertekend. [appellant] was daarom degene die de zaken moest teruggeven. Dat (ook) [appellante] een afspraak maakte voor het feitelijk ophalen van de zaken is niet onrechtmatig en haar kan zonder bijkomende bijzondere omstandigheden (die niet zijn gesteld) niet verweten worden dat zij de zaken niet ter beschikking heeft gesteld. De eerste incidentele grief van [geïntimeerde] is ongegrond.
Toerekenbare tekortkoming en ontbinding
5.1
De
derde griefvan [appellanten] richt zich tegen de veroordeling tot (terug)betaling van € 31.637,30 voor de niet geleverde prestaties. [appellanten] hebben aangevoerd dat er geen gronden zijn voor ontbinding van de aannemingsovereenkomst omdat er geen toerekenbare tekortkoming was, althans [appellant] niet deugdelijk in gebreke was gesteld en niet in redelijkheid in staat was gesteld om alsnog na te komen. Voorts hebben zij de onderbouwing van de hoogte van het bedrag bestreden.
Het hof overweegt het volgende.
5.2
Ingevolge artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van de verbintenissen in beginsel aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Als de nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat die ontbindingsbevoegdheid pas wanneer de schuldenaar in verzuim is. De schuldenaar komt in verzuim wanneer hij in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 BW), tenzij het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, bijvoorbeeld wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten (art. 6:83 BW).
5.3
Op grond van de overeenkomsten was [appellant] verplicht de werkzaamheden aan Woning [Y] verrichten en [geïntimeerde] om de facturen daarvoor betalen, zowel betreffende de werkzaamheden naar analogie van Woning [X] (de analoog overeengekomen werkzaamheden, hiervoor genoemd onder 1.2 en 1.4) als het later opgedragen meerwerk (meerwerk, genoemd op – een deel van – de facturen, zie onder 1.7). Vast staat dat [appellant] begin juli 2013 tenminste een gedeelte van zowel de analoog overeengekomen werkzaamheden als het meerwerk had verricht. Vaststaat ook dat [geïntimeerde] toen facturen voor meerwerk en de factuur 2012-300 van 28 augustus 2012 ad € 17.100,- plus BTW had voldaan. Noch een concrete (uiterste) datum voor oplevering, noch concrete betalingstermijnen zijn bij het aangaan van de overeenkomst uitdrukkelijk afgesproken. Voorzover de rechtbank zou hebben overwogen (onder 4.15) dat er uitdrukkelijk een oplevertermijn van niet meer dan twaalf weken is afgesproken, is de grief gegrond. Zoals hierna onder 5.5 zal blijken, baat dit [appellanten] echter niet.
5.4
In juli 2013 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven dat er nog € 31.000,- plus BTW betaald moest worden, dat het onmogelijk voor hem was het werk waaraan hij was begonnen af te maken zonder (verdere) betalingen en dat hij een (volgende) factuur van € 17.000,- opmaakte. In dezelfde periode heeft [geïntimeerde] geschreven niets meer te betalen, maar wel het afmaken van de werkzaamheden te verlangen. Dit duidt er op dat beide partijen niet verder wilden of konden voordat de andere partij iets deed. Vraag is daarom wie het eerst zijn (verdere) verplichtingen moest nakomen.
5.5
Het hof stelt dienaangaande voorop dat de vordering van [geïntimeerde] tot het opleveren van de reeds volledig betaalde (meer)werkzaamheden in juli 2013 opeisbaar was. Tussen partijen is niet in geschil dat bij het tot stand komen van de overeenkomst niets anders is afgesproken dan dat de overeenkomst voor Woning [Y] analoog zou zijn aan de overeenkomst voor Woning [X], doch dat Woning [Y] 2½ à 3 keer zo groot is. Bij de overeenkomst voor Woning [X] was afgesproken dat de werkzaamheden binnen ongeveer vier weken klaar zouden zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden aan Woning [Y] al in augustus 2012 waren begonnen. Daarom mocht in beginsel worden verwacht dat het werk eind 2012, maar in elk geval (ruim) voor juli 2013, zou kunnen worden opgeleverd. De meerwerkopdrachten doen daaraan onvoldoende af. Ook bij de Woning [X] zijn meerwerkopdrachten gegeven, zonder dat de verbouwing maandenlang uitliep. Voorts maken de aard en omvang van de verrichte meerwerkopdrachten, voorzover daarover iets is gesteld, op zichzelf ook niet dat meer dan een half jaar uitloop van de werkzaamheden in de rede lag, nog daargelaten dat ook een relevant gedeelte van het meerwerk niet is voltooid. Mitsdien waren de werkzaamheden in juli 2013 opeisbaar, behoudens een nadere, andere afspraak daarover (zie hierna 5.9).
5.6
Het hof oordeelt voorts dat de vordering van [appellanten] tot (verdere) betaling van de werkzaamheden in juli 2013 nog niet opeisbaar was. [geïntimeerde] had bij de aanvang van de werkzaamheden een aanbetaling voor de analoog overeengekomen werkzaamheden gedaan (in elk geval de betaalde factuur 2012-300 van 28 augustus 2012, hiervoor genoemd onder 1.7 -b- ziet hierop) en alle overeengekomen meerwerken had hij reeds geheel betaald (zie onder 1.7). Analoog aan de overeenkomst voor Woning [X] was 50% van de betalingen pas bij oplevering van de werkzaamheden verschuldigd. De werkzaamheden waren echter nog niet opgeleverd.
5.7
Bij bericht van 11 juli 2013 heeft [geïntimeerde] er op gewezen dat het eerdere werk dat vooruitbetaald was, niet af was en [appellant] gesommeerd alles af te maken en in september klaar te hebben. Deze mededeling heeft [appellant] redelijkerwijs moeten opvatten als een schriftelijke ingebrekestelling waarbij hem een termijn werd gegeven de overeenkomst na te komen. Er is niet gesteld dat [geïntimeerde] [appellant] hiermee geen redelijke termijn voor de nakoming heeft gegeven. Daarbij weegt het hof mee dat dit afmaken van het werk alleen de reeds begonnen werkzaamheden betrof, dus geen nieuw, ander werk. [geïntimeerde] heeft zijn mededeling herhaald bij e-mail van 15 juli 2013 (“eind september alles af ronden”).
5.8
[appellant] heeft de werkzaamheden vervolgens niet afgemaakt. Ook nadat (de advocaat van) [geïntimeerde] [appellant] bij brief van 4 september 2013 had gesommeerd het werk af te maken, is hij niet meer op het werk verschenen. Hij heeft het reeds begonnen werk niet eind september 2013 opgeleverd. Dit betekent dat hij per 1 oktober 2013 in verzuim was.
5.9
[appellanten] hebben aangevoerd dat in 2013 mondeling is afgesproken dat de verbouwing (pas) ‘voor de winter’ af zou zijn, zodat het niet af hebben van het werk eind september 2013 geen ontbinding rechtvaardigt. [geïntimeerde] heeft die afspraak betwist. Het hof acht de stelling onvoldoende concreet en onderbouwd om er een gevolg aan te verbinden. Immers, wanneer die mondelinge afspraak is gemaakt hebben [appellanten] niet gesteld en evenmin wat zij concreet betekende (vóór 21 december opleveren of vóór het winterweer opleveren; werk stilleggen en in het najaar verder of juist meteen en meer maanden doorwerken). In een bij de memorie van grieven overgelegde, door [appellant] geschreven e-mail van 6 augustus 2013, waarnaar [appellanten] aan het slot van de memorie van grieven verwijzen, schrijft [appellant] dat “enkele weken geleden” was afgesproken “dat het huis af zou zijn voor de winter”. Hoe dit zich verhoudt tot de berichten van 11 en 15 juli 2013 van [geïntimeerde] (zie 5.7) licht [appellant] in het geheel niet toe.
5.1
Het onder 5.8 benoemde verzuim van [appellant] per 1 oktober 2013 is er niet indien [appellant] na de ingebrekestellingen niet meer daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld de benodigde werkzaamheden voor eind september af te ronden terwijl hij daar wel toe bereid was. [appellanten] hebben gesteld dat daarvan sprake was, omdat [geïntimeerde] op 29 juli 2013 de sleutels heeft ingenomen, [appellant] de feitelijke toegang tot Woning [Y] heeft ontzegd en de stekker uit de verbouwing heeft getrokken omdat hij de financiële gevolgen niet onder ogen wilde zien. Daarna zijn andere aannemer(s) in de woning werkzaam geweest totdat op 10 en 24 september 2013 het bouwkundig onderzoek door Bureau BB is gedaan, aldus [appellanten] [geïntimeerde] hebben hiertegenover aangevoerd dat [appellant] zich niet in staat en bereid toonde de werkzaamheden af te ronden.
5.11
Het hof volgt [appellanten] niet in hun stelling dat [appellant] bereid was om het werk af te maken. Op 19 juli 2013 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] gemaild (zie onder 1.11) dat het voor hem onmogelijk is om zonder betalingen van [geïntimeerde] het werk af te maken. Hiermee toont hij juist
nietbereid te zijn om de werkzaamheden eerst af te maken. Verder is onvoldoende gesteld om vast te kunnen stellen dat [appellant] niet in staat werd gesteld om het werk af te maken. Dat de sleutel tot Woning [Y] op 29 juli 2013 van hem is afgenomen, staat niet aan het verrichten van verdere werkzaamheden in de weg. Niets wijst er op dat [appellant] heeft aangebeld of anderszins om toegang heeft verzocht. Zo het juist is dat aan [appellanten] reeds bij het inleveren van de sleutel tevens de toegang is ontzegd, dan had het op zijn weg gelegen om op enig moment daarna weer toegang te vragen. Immers, doordat hij op 19 juli 2013 had geschreven dat hij het werk zonder betalingen onmogelijk kon afmaken, was er geen aanleiding voor [geïntimeerde] – die niet meer wilde betalen voor wat niet af was – om hem op de werkplek toe te laten. Daarnaast had [appellant] uit de brief van 4 september 2013 kunnen en moeten begrijpen dat van hem werd verlangd dat hij (toch) de werkzaamheden (alsnog) af zou maken. Niets wijst er op dat hij toen om toegang heeft verzocht.
[appellanten] hebben verder niets, althans onvoldoende, gesteld om vast te kunnen stellen dat [appellant] de werkzaamheden alsnog wilde en kon opleveren, doch dat hem dat door [geïntimeerde] verhinderd is. Evenmin hebben zij een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan.
5.12
Gelet op het voorgaande is de derde grief voorzover inhoudend dat er geen gronden zijn voor ontbinding, ongegrond.
schadebedrag
5.13
Met zijn derde grief hebben [appellanten] voorts (subsidiair) aangevoerd dat het te betalen bedrag van € 31.637,30 waartoe [appellant] is veroordeeld, onjuist is, althans ondeugdelijk onderbouwd. Zij hebben daartoe vooreerst aangevoerd dat het rapport van Bureau BB ondeugdelijk tot stand gekomen is, inhoudelijk tegenstrijdig en onjuist is en bovendien niet onafhankelijk en neutraal is. Nadat [appellant] het werk had verlaten, hebben anderen werkzaamheden verricht, dus de staat waarin het werk door Bureau BB is onderzocht, is niet de staat waarin [appellant] het heeft achtergelaten, aldus [appellanten]
5.14
Het hof overweegt dienaangaande vooreerst dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat het rapport onvoldoende onafhankelijk zou zijn opgesteld en daardoor onvoldoende betrouwbaar is. Het is opgesteld door ing. S. den Ouden namens het Bureau BB, dat (verder) niet bij Woning [X] of Woning [Y] betrokken is. Bij brief van (de advocaat van) [geïntimeerde] van 4 september 2013 is [appellant] geschreven dat die week aan het Bureau BB een opdracht zou worden gegeven en dat [appellant] de gelegenheid kreeg om het onderzoek bij te wonen. [appellant] heeft zich toen niet tegen dat onderzoek van Bureau BB verzet. Hij heeft voor het onderzoek ter plaatse een uitnodiging gekregen. Dat hij pas kort tevoren van de datum op de hoogte was en/of het onderzoek ter plaatse niet durfde bij te wonen vanwege de communicatieopstelling van [geïntimeerde], maakt niet dat de rapportage van de deskundige niet als betrouwbaar kan gelden.
5.15
Uit het rapport blijkt ook niet dat de deskundige partijdig te werk is gegaan. Ter plaatse heeft hij een rondgang door en om beide woningen (nr. [Y] en nr. [X]) gemaakt, waarbij hij zelf de stand van de werkzaamheden heeft gezien en fotografisch vastgelegd. Voorts heeft hij gebruik gemaakt van fotomateriaal waaraan hij kon zien (en heeft gezien) dat deze een uiteenlopende datering tot juni 2013 had. Volgens de deskundige kreeg hij een goed beeld van de uitvoering van de werkzaamheden, het niveau en de omvang. Er is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat dit beeld desondanks onvoldoende voor rapportage was. Uit het rapport kan wel blijken dat alleen informatie bij partij [geïntimeerde] en een aanwezige aannemer (en omwonenden) is ingewonnen, niet bij partij [appellanten], maar niet blijkt dat daardoor de juiste en/of relevante informatie is achtergehouden. [appellanten] hebben hierover ook niets concreet gesteld. Het hof passeert de te algemene en niet concreet onderbouwde opmerking van [appellanten] dat [geïntimeerde] om een ‘gunstig’ rapport te verkrijgen, de werkzaamheden bewust ondeugdelijk heeft gemaakt (of anderszins de rapportage heeft gemanipuleerd); reeds omdat zonder nadere toelichting niet valt in te zien welk reëel belang [geïntimeerde] er bij heeft om zijn eigen woning ondeugdelijk te maken.
5.16
Gelet op het voorgaande staat voldoende vast dat Bureau BB in staat was de staat waarin het werk door [appellant] was achtergelaten te beoordelen. Dit rapport kan dus dienen ter onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde] dat het werk deels niet en deels ondeugdelijk is gedaan alsmede van de kosten van een en ander.
5.17
Bureau BB heeft specifiek (op p. 5, 6 en 7 van het rapport) benoemd welk werk wel of juist nog niet, was afgemaakt en voorts welke werkzaamheden ondeugdelijk waren. Voorts is € 37.500,- een redelijke prijs voor het wel uitgevoerde werk geacht en zijn de kosten voor herstel van ondeugdelijk werk en schade op € 6.500,- begroot (exclusief BTW).
In hoger beroep hebben [appellanten] een aantal onderdelen hiervan betwist, te weten:
-a- de manier waarop de stalen ligger in de zoldervloer is uitgevoerd is niet ondeugdelijk. [geïntimeerde] wilde dit zelf zo, veelal ondanks andersluidend advies van [appellant];
-b- het onder a gestelde geldt ook voor de plaats van de CV-ketel;
-c- de beplating in de badkamer was niet ondeugdelijk. [appellant] hebben de juiste (groene) beplating tegen de wanden op de zolderverdieping gebruikt, die geschikt is voor vochtige ruimten.
-d- het kopen van de keukenblokken zou door [geïntimeerde] zelf gedaan worden (en was dus geen onderdeel van de overeenkomst).
-e- het staalconstructiewerk aan de achtergevel is wel gedaan, op aandringen van [geïntimeerde];
-f- voor de achtergevelkozijnen zijn wel werkzaamheden verricht.
5.18
Ter zake van de gesteld ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden, dus onderdelen a, b en c, overweegt het hof het volgende. Beide partijen laten de door de deskundige genoemde kosten van herstel voor ondeugdelijke werkzaamheden buiten beschouwing in berekeningen. De rechtbank heeft ter zake daarvan niets toegewezen. Daartegen heeft [geïntimeerde] geen grief gericht. Evenmin heeft hij eventuele herstelkosten nader (bijvoorbeeld met door hem betaalde facturen) onderbouwd. Voor een waterschade bij de buren ten gevolge van ondeugdelijk werk in de badkamer heeft hij wel een afrekening overgelegd, maar daaruit kan volgen dat hij deze kosten juist niet zelf heeft gedragen. Op grond van het voorgaande laat het hof de herstelkosten verder buiten beschouwing.
5.19
Ad d. In het rapport van Bureau BB is opgemerkt dat “het leveren en plaatsen van eventuele keukenblokken inclusief afwerking” nog niet is uitgevoerd. Dit is ingegeven door het feit dat de analoge overeenkomst voor Woning [X] zo’n levering en plaatsing vermeldt. [appellanten] hebben niet gesteld dat zij wel keukenblokken geleverd, geplaatst en afgewerkt hadden. De niet uitgevoerde werkzaamheden zijn niet door het Bureau BB begroot. Deze post behoeft daarom geen verdere behandeling.
5.2
Ad e. In het rapport is opgemerkt dat het staalconstructiewerk aan de achtergevel ter plaatse van de doorbraken in de verspringing van de achtergevel nog niet is uitgevoerd; wel zijn er diverse stalen liggers in de achtergevel geplaatst (nr. 18 p.6 en halverwege p.9). Omdat [appellanten] stellen dat zij het staalconstructiewerk (ook) ter plaatse van de doorbraken hebben gedaan, terwijl [geïntimeerde] dit, onderbouwd met het rapport van Bureau BB betwist, ligt de bewijslast hiervan bij [appellant]. Producties ter zake van de staalconstructie hebben zij niet bij de memorie van grieven in het geding gebracht. Het bewijsaanbod van partij [appellant] “van al haar stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door de bij deze memorie ingediende producties en door het horen van getuigen en getuigen-deskundigen” is onvoldoende specifiek om hen toe te laten tot bewijs van de stelling dat [appellant] bepaald staalconstructiewerk (ook) had gedaan. Het hof concludeert daarom, conform het rapport van Bureau BB, dat er slechts gedeeltelijk staalwerk aan de achtergevel is gedaan.
5.21
Ad f. Bureau BB heeft gerapporteerd dat het leveren en plaatsen van de achtergevelkozijnen nog moet gebeuren. [appellanten] heeft hiertegen ingebracht dat hij wel werkzaamheden voor de achtergevelkozijnen heeft verricht. Nu in het rapport ook uitdrukkelijk (op p.9) is opgemerkt dat het verwijderen en afvoeren van de kozijnen in de achtergevel wel gedaan is, doet de opmerking van [appellanten] niet af aan het rapport. Het hof gaat hieraan daarom voorbij.
5.22
Voorts hebben [appellanten] de begroting in het rapport betwist door aan te voeren dat van de gehele verbouwing omstreeks 75% was voltooid. Dit hebben zij niet onderbouwd met specifieke werkzaamheden die wel zijn verricht, maar niet in het rapport van Bureau BB zijn vermeld. Uit het rapport blijkt niet dat 75% van alle opgedragen werkzaamheden is voltooid. In het rapport worden wel en niet afgemaakte werkzaamheden genoemd en hieruit blijkt dat een groot deel van de in de offerte voor Woning [X] genoemde werkzaamheden nog niet klaar was; veel was niet gedaan of nog niet afgewerkt, de begane grond was zelfs nog geheel casco. In zijn brief van 19 juli 2013 (hiervoor genoemd onder 1.11) heeft [appellant] over de achterpui geschreven dat er (alleen) sloopwerkzaamheden zijn verricht; ter zake van deze pui staat tussen partijen vast dat de nieuwe pui nog geleverd en geplaatst moest worden. Bij brief van 19 juli 2013 heeft [appellant] verder geschreven dat op slechts twee van de drie verdiepingen de vloeren zijn geëgaliseerd, dat de dakreparatie nog niet klaar was (nog nokpannen nodig) en dat er geen vloerverwarmingswerk was uitgevoerd. Tegenover dit alles is de enkele mededeling dat 75% van het werk af was, onvoldoende.
5.23
Gelet op al het voorgaande gaat het hof voor de begroting van de uitgevoerde werkzaamheden uit van hetgeen in het rapport van Bureau BB is aangegeven.
Aan het vragen van inlichtingen omtrent het rapport of de omstandigheden waaronder het onderzoek is verricht en de conclusies, waartoe partij [appellant] een aanbod heeft gedaan, heeft het hof geen behoefte, gelet op de duidelijkheid van het rapport.
5.24
[appellanten] hebben het door de rechtbank berekende terug te betalen bedrag van € 31.637,60 (de betaalde € 69.147,60 minus € 37.510,-) betwist door aan te voeren dat veel van de werkzaamheden meerwerk betrof, zodat niet uitgegaan mag worden van alleen de prijs van € 50.000,- voor de aanvankelijk gegeven opdracht en voorts dat de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het overeengekomen bedrag van € 50.000,- exclusief BTW was. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij aanspraak kan maken op € 69.147,60 minus de € 37.500,- voor de verrichte werkzaamheden, derhalve op € 31.637,60 (inclusief BTW).
5.25
De deskundige heeft de waarde van de verrichte werkzaamheden bepaald aan de hand van hetgeen gedaan is en op de voet van artikel 7:752 BW een redelijke prijs hiervoor bepaald. Daartoe heeft hij zowel inzage gehad in de door [appellanten] aanvankelijk bedongen prijs van € 50.000,- voor de in de offerte van Woning [X] omschreven werkzaamheden als in de facturen voor telkens de op die facturen omschreven werkzaamheden. Aan de hand daarvan is hij tot een begroting van € 37.500,- exclusief BTW gekomen. Dit bedrag komt het hof niet onjuist voor voor de verrichte werkzaamheden zoals die in het rapport en ook overigens uit het dossier naar voren komen. [appellanten] hebben niet aangegeven met welke werkzaamheden geen rekening is gehouden (anders dan hiervoor onder 5.17 aangegeven), noch welke waarde volgens hen aan de verrichte werkzaamheden toekomt. Gelet hierop gaat het hof uit van de door Bureau BB begrote waarde van € 37.500,- exclusief BTW voor het uitgevoerde werk. [geïntimeerde] c.s. was dit daarom verschuldigd.
5.26
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat dit bedrag, analoog aan het bedrag van de aanvankelijk overeengekomen aanneemsom, inclusief BTW moet zijn. Dit acht het hof niet juist. Ten eerste geldt dat de analoge overeenkomst voor Woning [X] uitdrukkelijk vermeldt dat de daar overeengekomen prijs exclusief (toen 19%) BTW is. Nu beide partijen ervan uitgaan dat de overeenkomst voor Woning [Y] analoog daaraan is afgesproken en ongeveer 2,5 à 3 keer zo groot was, mochten partijen redelijkerwijs van elkaar verwachten dat voor Woning [Y] een prijs van € 50.000,- exclusief BTW is overeengekomen. Het verweer van [geïntimeerde] dat dit anders is omdat hij bij het sluiten van de overeenkomst heeft verteld dat er slechts een beperkt budget van € 50.000,- beschikbaar was, moet worden gepasseerd. Immers, wanneer [geïntimeerde], die zelf een eenmanszaak heeft, over een beperkt budget spreekt maar niets over de BTW afspreekt, betekent dat niet zonder meer dat de BTW binnen dat budget moet passen, reeds omdat mogelijk is dat [geïntimeerde] met zijn bedrijf belaste prestaties verricht waardoor hij de BTW kan aftrekken. Daar komt bij dat [geïntimeerde] tot begin 2013 zonder nadere financiële afspraken ten aanzien van het maximaal te besteden bedrag wel ruim meer betaalde dan € 50.000,-.
5.27
Bovenop het bedrag van € 37.500,- is [geïntimeerde] daarom BTW verschuldigd, in totaal daarom € 45.375,-. Hij heeft betaald (inclusief BTW) € 69.147,60, zodat hij € 23,772,60 terug moet krijgen wegens niet geleverde prestaties.
5.28
Zoals bij de bespreking van de eerste grief reeds is overwogen, dient het bedrag voor de niet geleverde prestaties met € 13.925,- te worden verminderd, omdat over dat deel afzonderlijk een overeenkomst is gesloten. Grief 3 is dus gegrond voor zover de rechtbank onder beslissing 5.4 meer dan (€ 23.772,60 minus € 13.925,- =)
€ 9.847,60heeft toegewezen.
Vervoers- en opslagkosten
6.1
De
vierde griefvan [appellanten] richt zich tegen de toewijzing van een bedrag van € 3.025,-, met rente, wegens vervoers- en opslagkosten voor zijn huisraad. [appellanten] betwisten dat deze kosten gemaakt zijn en ook dat deze kosten gedurende een periode van negen maanden als schade aan [appellant] zijn toe te rekenen.
6.2
Het hof verwerpt de grief voor zover [appellanten] aanvoeren dat er geen kosten voor opslag gemaakt zijn. [appellanten] hebben niet betwist dat huisraad moest worden opgeslagen, maar hebben gesteld dat de huisraad gratis bij een vriend opgeslagen kon worden. De naam of het adres van die vriend is niet genoemd en niets wijst er op dat de door [geïntimeerde] ingebrachte facturen hiervoor, die van een bestaand bedrijf afkomstig zijn, valselijk zijn opgesteld. Evenmin heeft [appellanten] terzake een concreet bewijsaanbod gedaan. Mitsdien staat vast dat [geïntimeerde] € 181,50 per maand (€ 150,- plus BTW) voor opslag moest betalen.
6.3
De vierde grief is echter gegrond voor zover het de duur van de opslag en het vervoer betreft. [geïntimeerde] heeft de kosten berekend vanaf 1 januari 2013. Hiervoor onder 5.8 is geoordeeld dat [appellant] pas op 1 oktober 2013 in verzuim was. De opslagkosten tot 1 oktober 2013 had [geïntimeerde] daarom ook moeten maken indien [appellant] het werk tijdig (eind september 2013) had afgemaakt. Hetzelfde geldt voor de vervoerskosten. De goederen lagen in elk geval al vanaf januari 2013 in de opslag en moesten dus ook bij tijdige nakoming van de overeenkomst (terug)vervoerd worden. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij de goederen door de wanprestatie twee keer heen en weer moest vervoeren. Uit de overgelegde facturen blijkt dat de opslag op 22 oktober 2013 geëindigd is. Daarom is [appellanten] slechts één maand opslagkosten aan [geïntimeerde] verschuldigd. Voorzover de rechtbank onder beslissing 5.5 meer dan
€ 181,50heeft toegewezen is de vierde grief dus gegrond.
De bij incidenteel appel door [geïntimeerde] gewijzigde eis aangaande deze post zal voor het meerdere worden afgewezen.
Eis in reconventie
7. Met de
vijfde griefkomen [appellanten] op tegen de afwijzing van hun vorderingen in reconventie. Zij voeren daartoe aan dat er geen geldige gronden zijn voor de ontbinding van de overeenkomst. Nu het hof heeft geoordeeld dat er wel grond voor ontbinding van de overeenkomst is, moet deze grief worden verworpen.
[appellante]
8.1
De
eerste incidentele griefricht zich tegen de overwegingen van de rechtbank dat [appellante] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de tekortkomingen en voor onrechtmatig handelen.
8.2
Onder 3.5 en 4.7 heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat [appellante] niet het in de schuldbekentenis genoemde bedrag verschuldigd is en evenmin aansprakelijk is voor het uitblijven van (tijdige) teruggave van de opgeslagen zaken, zodat de eerste incidentele grief op die onderdelen faalt.
8.3
Ter zake van de opdracht voor het verrichten van werkzaamheden, overweegt het hof het volgende.
Vaststaat dat [geïntimeerde] de verbouwing voor Woning [X] aan MWG Installatietechniek had opgedragen. Vast staat ook dat hij de verbouwing voor Woning [Y] analoog daaraan heeft opgedragen. Nu MWG Installatietechniek een eenmanszaak van (alleen) [appellant] is, waarvoor [appellante] slechts ondersteunende werkzaamheden verrichtte, zoals het opstellen van facturen, is zij niet persoonlijk aansprakelijk voor de tekortkomingen van MWG/[appellant] in de verbouwingswerkzaamheden. Dat zij van de tekortkomingen af zou hebben geweten of daarvan financieel profiteerde omdat zij met [appellant] in gemeenschap van goederen was getrouwd, is onvoldoende om haar aansprakelijk te houden. Bijzondere omstandigheden die dit anders zouden kunnen maken, zijn niet gesteld. De eerste incidentele grief is dus ook op dit onderdeel ongegrond.
Gederfde huurinkomsten
9.1
Met zijn
tweede incidentele griefkomt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing door de rechtbank van gevolgschade.
9.2
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij Woning [X] door de late oplevering van Woning [Y] pas vanaf juni 2014 kon gaan verhuren en dat hij hierdoor gemiddeld € 1.157,20 per maand aan huuropbrengsten is misgelopen. [appellanten] heeft een en ander gemotiveerd betwist. Het hof overweegt het volgende.
9.3
[geïntimeerde] heeft gesteld dat Woning [Y] in december 2013 is opgeleverd en dat hij pas daarna Woning [X], waar hij tijdens de verbouwing van Woning [Y] verbleef, kon gaan verhuren. Hij heeft echter voorts gesteld dat hij Woning [X] pas vanaf juni 2014 is gaan verhuren. Vanwege de lange periode die is verstreken vanaf het moment van het gereed komen van de verbouwing tot aan het moment van ingaan van de verhuur is een causaal verband tussen de late oplevering en het missen van verhuuropbrengsten niet zonder meer aannemelijk. Op generlei wijze heeft [geïntimeerde] aangevoerd waarom hij niet direct na de oplevering in december 2013 heeft kunnen verhuren, maar hiermee bijna een half jaar heeft moeten wachten (en waarom dit aan [appellanten] te verwijten valt). Er is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] bij een oplevering per 1 oktober 2013 de Woning [X] direct (en eerder dan in juni 2014) verhuurd zou (kunnen) hebben. De huurvordering moet dus worden afgewezen. De door [appellanten] betwiste huuropbrengst kan daarom buiten beschouwing blijven. Voor bewijslevering door het horen van de boekhouder hierover is geen aanleiding.
Inkomensschade eenmanszaak van [geïntimeerde]
10.1
De tweede incidentele grief heeft [geïntimeerde] voorts gericht tegen de afwijzing van de vordering van € 14.823,- wegens inkomensschade. Hij heeft daartoe aangevoerd dat toen [appellanten] wanpresteerde zijn geld al op was gegaan aan betalingen aan [appellant] en hij geen financiële slagkracht meer had om een andere aannemer in te schakelen, zodat hij zelf de bouwwerkzaamheden moest gaan doen waardoor hij minder tijd in zijn eigen zaak kon steken. Hij heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd en vordert thans € 145.000,- aan inkomensschade. Dit bedrag heeft hij onderbouwd met een boekhoudkundig rapport. In dit rapport staat dat Langstraats orderportefeuille vanaf (de tweede helft van) 2012 afnam (dus ruim voordat [appellanten] tekortschoten in de nakoming van de overeenkomst). De kleine en grote orders herstelden nauwelijks nadat Woning [Y] eind 2013 daadwerkelijk was opgeleverd. Bovendien zou de onderneming ook nog in 2015 en latere jaren omzet missen.
[appellanten] hebben deze schadepost betwist.
10.2
Daargelaten of het hof op basis van hetgeen gesteld is – en anders dan de rechtbank – tot het oordeel zou kunnen komen dat de gestelde omzetdaling te wijten is aan het feit dat Woning [Y] in het najaar van 2013 drie maanden te laat is opgeleverd, geldt het volgende.
10.3
Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die maken dat [geïntimeerde] de werkzaamheden persoonlijk moest afmaken, anders dan financiële onmacht (geldgebrek) omdat hij alles voor die werkzaamheden aan [appellant] had betaald en eerst dat geld terug moest krijgen. Het bedrag dat [appellant] per 1 oktober 2013 aan [geïntimeerde] had moeten terugbetalen wegens de toen niet geleverde prestaties is hiervoor onder 5.27 vastgesteld. [geïntimeerde] vordert nu met zijn inkomensschade een vergoeding voor de schade wegens de vertraging in het terugbetalen van die gelden. Dergelijke schadevergoeding bestaat ingevolge artikel 6:119 BW in de wettelijke rente, en niet in een (andere) vergoeding van de wegens de financiële onmogelijkheden misgelopen inkomsten. De rechtbank heeft de inkomensvordering dus terecht (zij het op een andere grond) afgewezen.
Beslagkosten
11.1
Met zijn
derde incidentele griefkomt [geïntimeerde] op tegen gedeeltelijk afwijzen van zijn vordering van € 1.603,57 wegens de beslagkosten. Hij voert aan dat de rechtbank slechts de kosten van het in oktober 2013 gelegde beslag op de bankrekening van [appellant] en op de roerende zaken heeft toegewezen, en niet de kosten die verband houden met het in februari 2014 gelegde beslag op de onroerende zaak van [appellant] en [appellante].
11.2
[appellanten] hebben weliswaar betwist dat de rechtbank een hoger bedrag aan beslagkosten had moeten toewijzen, maar enkel met het verweer dat het beslag mede onder [appellante] is gelegd. Nu de onroerende zaak (ook) van [appellant] is, zodat het beslag daarop (mede) ten dienste staat aan de in dit geding toe te wijzen vordering, gaat het hof voorbij aan dit verweer. Daarom worden in hoger beroep de door de rechtbank (onbetwist) begrote beslagkosten ad € 1.362,73 vermeerderd met de door [geïntimeerde] genoemde kosten van € 342,43 en met € 894,- (één punt tarief IV) voor het opstellen van het beslagrekest, dus in totaal
€ 2.599,16. Hierover is wettelijke rente verschuldigd vanaf 13 augustus 2014, zoals door de rechtbank (onbestreden) toegewezen.
Slot
12. Het voorgaande leidt tot de beslissing zoals hieronder weergegeven. Bij die beslissing past dat [appellanten] als de in het principaal appel overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep en dat [geïntimeerde] als de in het incidenteel appel overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Beslissing

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep

Het hof
- vernietigt het bestreden vonnis, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing onder 5.3, 5.4, 5.5 en 5.7 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- (5.3) (5.3) veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 10.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 30 juli 2014 tot de dag van volledige betaling;
- (5.4) (5.4) veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 9.847,60, vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 30 oktober 2013 tot de dag van volledige betaling;
- (5.5) (5.5) veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 181,50 vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 30 oktober 2013 tot de dag van volledige betaling;
- (5.7) (5.7) veroordeelt [appellant] in de beslagkosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 2.599,16, vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 13 augustus 2014 tot de dag van volledige betaling;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.601,- aan griffierecht en € 2.316,- aan salaris van de advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op nihil aan griffierecht en € 2.632,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, A. Dupain en H.J. Vetter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.