Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
9. Ingevolge artikel 16 van de Awr kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Daarbij kan een feit, dat de inspecteur bekend was, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
10. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat [de Inspecteur] op de hoogte moet zijn geweest van de betrokkenheid van [belanghebbende] bij de hennepkwekerij, omdat informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen politie, justitie en de belastingdienst. [De Inspecteur] heeft verklaard dat dergelijke van justitie afkomstige informatie massaal bij de belastingdienst wordt aangeleverd en ten tijde van het opleggen van de aanslag niet ter beschikking stond aan de aanslagregelend inspecteur nu die informatie niet was opgenomen in het aangiftedossier van [belanghebbende]. Nu de rechtbank deze verklaring geloofwaardig acht en verder ook niet is gebleken dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de primitieve aanslag reeds van de inkomsten uit de hennepkwekerij op de hoogte was of had kunnen zijn, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
11. Gelet op het vonnis van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 december 2012 en hetgeen [belanghebbende] tijdens de verhoren in het strafrechtelijk onderzoek heeft verklaard over de inkomsten die zij uit de hennepkwekerij heeft genoten, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan inkomsten uit 2009 heeft verzwegen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een werkzaamheid, aangezien [belanghebbende] haar woning ter beschikking heeft gesteld voor de exploitatie van de hennepkwekerij – in dat kader de mogelijkheid heeft geboden om de elektriciteitsmeter aan te passen waardoor illegaal elektriciteit kon worden afgenomen en - toen haar echtgenoot niet meer bij haar woonachtig was - aan hem en de andere onder 4 genoemde personen toegang verleende tot haar woning en de daarachter gelegen schuur. De rechtbank is daarom van oordeel dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan door resultaat uit een werkzaamheid niet aan te geven.
12. Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) brengt dit mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aantonen - dat en in hoeverre de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd, zij heeft namelijk geen bewijs bijgebracht waaruit blijkt dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
13. Dat in het onderhavige geval sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, laat onverlet dat [de Inspecteur] de aanslag niet naar willekeur mag vaststellen, maar moet berusten op een redelijke schatting van het inkomen.
14. [ De Inspecteur] is bij zijn berekening uitgegaan van een in het zogenoemde Boom-rapport opgenomen gemiddelde kweekcyclus van tien weken. Uitgaande van 480 planten per oogst en een opbrengst van 31,8 gram per plant en een verkoopprijs van € 2,37 per gram en rekening houdend met in totaal vier oogsten waarvan de opbrengst in 2009 is genoten komt [de Inspecteur] uit op een totale opbrengst van € 144.702. Rekening houdend met nog onverkochte maar wel op 2009 betrekking hebbende aangetroffen hennep ter waarde van € 2.206 heeft [de Inspecteur] het voordeel voor 2009 vastgesteld op € 142.496. Daarvan is € 71.248 aan [belanghebbende] toegerekend. [De Inspecteur] heeft zich nader op het standpunt gesteld dat dit resultaat moet worden verlaagd tot € 54.263.
15. De rechtbank overweegt dat Rechtbank Oost-Brabant op 27 juni 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:4574) ten aanzien van de echtgenote van [belanghebbende] het volgende heeft geoordeeld bij het bepalen van de ontnemingsvordering: “Gezien het vorenstaande, in het bijzonder gelet op de verklaring van medeverdachte [naam [belanghebbende] ], de aangetroffen gedroogde hennep en de periode die is bewezen verklaard, gaat de rechtbank in haar berekening uit van drie eerdere oogsten. De rechtbank gaat op grond van het vorenstaande er van uit dat op moment van aantreffen van de hennepkwekerij de vierde oogst gaande was en dat de derde eerdere oogst door de politie in gedroogde toestand in de woning werd aangetroffen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat volgens de standaardberekening van het BOOM 480 planten bij de aangetroffen dichtheid van/per vierkante meter een opbrengst opleveren van 31,8 gram droge hennep per plant. De som van beide getallen is nagenoeg gelijk aan de aangetroffen hoeveelheid droge hennep (iets meer dan 15 kilo). De rechtbank neemt in het voordeel van veroordeelde mee dat hij geen voordeel kan hebben gehad van deze derde oogst.”
16. De rechtbank heeft, mede gelet op het vonnis onder 15, geen aanleiding om van meer dan twee verkochte oogsten uit te gaan. De opbrengst uit de hennepkwekerij dient dan te worden vastgesteld € 72.351 (480 planten x 31,8 x € 2,37 x 2 oogsten). Gelet op de omstandigheid dat de exploitatie van de hennepkwekerij in de woning en schuur mogelijk was door de betrokkenheid van [belanghebbende], is het naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk om de helft van de opbrengst aan haar toe te rekenen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [belanghebbende] en haar echtgenoot beiden hebben verklaard geen inkomsten te hebben genoten en dus tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Dit betekent dat aan [belanghebbende] een resultaat van € 36.175 kan worden toegerekend. Het bedrag dat door [de Inspecteur] aan [belanghebbende] is toegerekend berust daarom niet op een redelijke schatting.
17. Voorop gesteld dient te worden dat bij de beoordeling van de op de voet van artikel 67e van de Awr opgelegde vergrijpboete geldt dat de bewustheid die vereist is om (voorwaardelijk) opzet te kunnen aannemen in een geval als het onderhavige aanwezig moet zijn op het moment waarop de aangifte werd gedaan (zie Hoge Raad 3 december, ECLI:NL:HR:2010:BO5989). De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende], door in haar aangifte in het geheel geen opgaaf te doen van de door haar in het onderhavige jaar uit de hennepkwekerij genoten inkomsten, ten tijde van het doen van deze aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, en dat zij die kans toen bewust heeft aanvaard. Het is derhalve aan de opzet van [belanghebbende] te wijten dat de aanslag IB/PVV 2009 tot een te laag bedrag is vastgesteld en dat de onderhavige vergrijpboete daarom terecht aan eiseres is opgelegd. 18. De hoogte van het verschuldigde belastingbedrag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het schatten van inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid behaalde inkomsten lager zijn. Het is daarom een omstandigheid waarmee de rechtbank rekening dient te houden bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp (zie HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962). De rechtbank ziet daarin aanleiding in het onderhavige geval de boete – overeenkomstig het nadere standpunt van [de Inspecteur] – te matigen tot 40%. De aldus bepaalde boete acht de rechtbank passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden. 19. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft [belanghebbende] niet afzonderlijk onderbouwd. Nu de navorderingsaanslag wordt verminderd, zal de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd
.
20. Eiseres heeft gesteld dat de aanslagoplegging in strijd is met het vermoeden van onschuld in de zin van artikel 6 EVRM, omdat [belanghebbende] in de strafzaak is vrijgesproken van de exploitatie van de hennepkwekerij.
21. Van een inbreuk op het vermoeden van onschuld kan sprake zijn indien de uitspraak van de belastingrechter, gelet op de bewoordingen daarvan, twijfel oproept over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI NL:HR:2015:643). Nu de rechtbank in het onderhavige geval oordeelt dat [belanghebbende] inkomsten heeft genoten door haar woning met schuur ter beschikking te stellen voor de exploitatie van de hennepkwekerij, is de navorderingsaanslag niet in strijd met het vermoeden van onschuld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voorzover genoemd gerechtshof bewijs heeft uitgesloten, niet zonder meer kan worden geoordeeld dat [de Inspecteur] dat bewijs niet mede ten grondslag mocht leggen aan het vaststellen van de navorderingsaanslag.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard."