Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
"2. De beroepsgrond dat [de Heffingsambtenaar] de WOZ-waarde van € 298.000,- niet aannemelijk heeft gemaakt, faalt.
Op [de Heffingsambtenaar] rust de plicht aannemelijk te maken dat de waarde niet hoger is dan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de betreffende onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn betaald. In beginsel moet [de Heffingsambtenaar] dit aannemelijk maken aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare objecten, waarvan de verkoopprijzen zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de waardepeildatum (1 januari 2012). [De Heffingsambtenaar] heeft met het taxatierapport van [C] 16 december 2014 voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Uit dit rapport volgt dat voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaak gebruik is gemaakt van de methode van huurwaardekapitalisatie. De huur- en verkooptransacties die de taxateur ter onderbouwing heeft gebruikt zijn in dezelfde straat gelegen. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat [de Heffingsambtenaar]:
- bij het vaststellen van de WOZ-waarde onvoldoende rekening heeft gehouden met het tijdelijk karakter van de funderingsreparatie;
- bij het vaststellen van de WOZ-waarde dient uit te gaan van de waardepeildatum 1 januari 2012 in plaats van de toestandsdatum 1 januari 2013;
- bij het vaststellen van de WOZ-waarde is uitgegaan van een onjuiste huurwaardekapitalisatiefactor;
- bij het vaststellen van de WOZ-waarde is uitgegaan van niet geschikte referentiepanden;
- ten onrechte geen proceskosten is bezwaar heeft toegekend.
[Belanghebbende] baseert zijn standpunten, met uitzondering van het standpunt dat ziet op de proceskosten, op het taxatierapport van [M] van 20 januari 2014.
3. [ Belanghebbendes] grief, dat [de Heffingsambtenaar] bij het vaststellen van de WOZ-waarde onvoldoende rekening heeft gehouden met het tijdelijk karakter van de funderingsreparatie, faalt.
Onmiskenbaar is dat de funderingsproblematiek enige waardedruk veroorzaakt. Deze waardedruk is echter beperkt. Uit de brief van [F] architecten blijkt immers dat de uitgevoerde funderingsreparatie de ‘handhavingstermijn’ heeft verlengd van 0 tot 10 jaar naar 10 tot 20 jaar. Daarbij stelt de Rechtbank vast dat uit het taxatierapport van [C] blijkt dat de door [belanghebbende] gerealiseerde gemiddelde huurwaarde per jaar (€ 33.240-) over een contractperiode van 5 jaar hoger is dan de huurwaarde die wordt gehanteerd (€ 31.395,-) in de onderbouwing van de WOZ-waarde en dat een lagere kapitalisatiefactor is gehanteerd dan op grond van de vergelijkingsobjecten gerechtvaardigd is. De Rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat zo voldoende rekening is gehouden met de aanwezige waardedruk in verband met op termijn terugkerende funderingsproblematiek.
4. [ Belanghebbendes] grief, dat [de Heffingsambtenaar] bij het vaststellen van de WOZ-waarde dient uit te gaan van de waardepeildatum 1 januari 2012 in plaats van de toestandsdatum 1 januari 2013, faalt.
In het eerste en tweede lid van artikel 18 van de Wet WOZ is bepaald dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert en dat de waardepeildatum één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld ligt.
In het derde lid van artikel 18 van de Wet WOZ is bepaald dat indien een onroerende zaak voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld:
opgaat in een of meerdere andere onroerende zaken,
wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van bestemming verandert, of
een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid,
de waarde, in afwijking in zoverre van het eerste lid, wordt bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.De Rechtbank stelt vast dat de winkel voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde is vastgesteld (2013) is gewijzigd als gevolg van bouw, verbouwing en verbetering. In dat jaar is het winkelpand immers gerenoveerd. [De Heffingsambtenaar] heeft derhalve terecht de waarde bepaald naar de staat van de zaak bij het begin kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Voor zover [belanghebbende] betoogt dat, nu de beschikking een andere waardepeildatum en toestandsdatum bevat dan de waardepeildatum en toestandsdatum waarnaar de WOZ-waarden zijn vastgesteld, de beschikkingen nietig zijn, treft dit betoog op grond van vaste jurisprudentie (o.a. ECLI:NL:GHARN:2009:BH0514) geen doel. 5. [ Belanghebbendes] grieven, dat [de Heffingsambtenaar] bij het vaststellen van de WOZ-waarde is uitgegaan van een onjuiste huurwaardekapitalisatiefactor en dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde is uitgegaan van niet geschikte referentiepanden, falen ook.
De Rechtbank is allereerst van oordeel dat het door [de Heffingsambtenaar] in geding gebrachte rapport van 16 december 2014 meer inzicht biedt in de totstandkoming van de WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2012 en de toestandsdatum 1 januari 2013 dan het door [belanghebbende] in geding gebrachte taxatierapport van [M] van 20 januari 2014. In het taxatierapport van [de Heffingsambtenaar] is met behulp van vergelijkingsobjecten (vergelijkbare winkelpanden) inzicht geboden in de wijze waarop de WOZ-waarde is vastgesteld. Het taxatierapport van [M] mist die benadering en ziet inhoudelijk op het [Y] [N] . De in dat rapport genoemde vergelijkingsobjecten hebben slechts betrekking op de boven de winkel gelegen woning [Y] [O] . In deze zaak is de door [de Heffingsambtenaar] vastgestelde WOZ-waarde van het object [Y] [A] in geschil. Daarbij stelt de Rechtbank vast dat het taxatierapport van [M] opgesteld in verband met het taxeren van de marktwaarde op waardepeildatum 1 januari 2009. In deze zaak wordt de door [de Heffingsambtenaar] vastgestelde hoogte van de WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2012 en toestandsdatum 1 januari 2013 betwist. Met betrekking tot de geschiktheid van de door [de Heffingsambtenaar] gehanteerde referentiepanden is de Rechtbank van oordeel dat de panden qua bouwjaar, uitstraling en oppervlakte, geschikt zijn op als referentiepand te dienen. Nu evenmin is gebleken dat de gerealiseerde verkoopprijzen onder bijzondere omstandigheden (verkoop uit faillissement, deel uitmakende van een erfenis enz.) tot stand zijn gekomen is er geen aanleiding om te oordelen dat de referentiepanden niet geschikt zijn om de WOZ-waarde van de winkel van [belanghebbende] (mede) te onderbouwen.
De Rechtbank is met betrekking tot de kapitalisatiefactor van oordeel dat [de Heffingsambtenaar], middels het rapport van de taxateur, de kapitalisatiefactor 9.5 voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voor het bepalen van de huurwaardekapitalisatiefactor heeft [de Heffingsambtenaar] immers, conform de Waarderingsinstructie, aansluiting gezocht bij verkooptransacties die voldoen aan de ficties zoals genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
6. [ De Heffingsambtenaar] heeft, gelet op het vorenstaande, de vastgestelde WOZ-waarde van € 298.000,- voldoende aannemelijk gemaakt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling."