In deze zaak heeft verzoekster op 23 mei 2016 een schriftelijk verzoek tot wraking ingediend tegen mr. J.W. Hoekzema, rolraadsheer in het hof Amsterdam, en een onbekende achterliggende zittingscombinatie. Dit verzoek volgde op eerdere beslissingen van 10 en 18 mei 2016, waarbij voortgang in de hoofdzaak was gelast. De wrakingskamer van het hof Amsterdam verwees de zaak naar het hof Den Haag voor verdere behandeling. De mondelinge behandeling van het verzoek vond plaats op 24 juni 2016, waarbij verzoekster en mr. Hoekzema niet verschenen. De wrakingskamer constateerde dat verzoekster op de hoogte was van de zitting en dat zij geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijk te reageren.
De wrakingsgronden van verzoekster waren dat de rolbeslissingen onterecht waren genomen, omdat de wrakingsbeslissing van 15 april 2016 nietig zou zijn. Mr. Hoekzema heeft in zijn schriftelijke reactie aangegeven niet in de wraking te berusten en dat de beslissingen van 10, 18 en 20 mei 2016 door hem als rolraadsheer zijn genomen, zonder dat er een achterliggende zittingscombinatie was. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek tot wraking van mr. Hoekzema ontvankelijk was, maar dat er geen grond was voor wraking. De wrakingskamer concludeerde dat verzoekster misbruik maakte van haar bevoegdheid om wrakingsverzoeken in te dienen, gezien de eerdere afwijzingen van soortgelijke verzoeken.
De beslissing van de wrakingskamer was dat verzoekster niet-ontvankelijk werd verklaard in het verzoek tot wraking voor zover dit betrekking had op de achterliggende zittingscombinatie, en dat het verzoek tot wraking ten aanzien van mr. Hoekzema werd afgewezen. Tevens werd bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekster in deze zaak niet in behandeling zou worden genomen. De beslissing werd uitgesproken op 5 juli 2016 door de meervoudige kamer, in aanwezigheid van de griffier.