ECLI:NL:GHDHA:2016:2384

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
12 augustus 2016
Zaaknummer
200.194.171/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de teruggeleiding van minderjarigen naar Frankrijk en afgifte van reisdocumenten

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van twee minderjarigen naar Frankrijk en de afgifte van hun reisdocumenten. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 28 juni 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2016, waarin de terugkeer van de minderjarigen naar Frankrijk was gelast. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft op 15 juli 2016 een verweerschrift ingediend en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. Tijdens de zitting op 2 augustus 2016 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland ligt en dat terugkeer naar Frankrijk hen in een ondragelijke toestand zou brengen. De vader betwist dit en stelt dat de minderjarigen sinds de verhuizing naar Frankrijk in dat land zijn geïntegreerd. Het hof overweegt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in augustus 2015 is gewijzigd van Nederland naar Frankrijk. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 HKOV en gelast de terugkeer van de minderjarigen naar Frankrijk uiterlijk op 25 augustus 2016. Tevens wordt de vader gelast de reisdocumenten van de minderjarigen aan de moeder af te geven. De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de belangen van de minderjarigen voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 4 augustus 2016
Zaaknummer : 200.194.171/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-3339
Zaaknummer rechtbank : C/09/510237
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 28 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 juni 2016 van de rechtbank Den Haag.
De vader heeft op 15 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 20 juli 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vader:
- op 21 juli 2016 een brief van 20 juli 2016 met als bijlage een V-formulier van 20 juli 2016 met bijlage.
De zaak is op 2 augustus 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam] namens de raad;
  • [naam] namens de gecertificeerde instelling.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de terugkeer naar Frankrijk gelast van de minderjarigen:
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [naam] , en
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [naam] )
(hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen). Daarbij is bepaald dat de minderjarigen uiterlijk op 30 juni 2016 naar Frankrijk dienen terug te keren, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Frankrijk, en is bevolen, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Frankrijk, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 30 juni 2016, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk. Voorts is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de vader heeft de Franse nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit;
  • de ouders zijn op 6 april 2010 met elkaar gehuwd;
  • de ouders oefenen van rechtswege gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uit;
  • de minderjarigen hebben vanaf hun geboorte in Nederland verbleven. In de zomer van 2015 is het gezin – eerst de vader, later de moeder met de minderjarigen – naar Frankrijk verhuisd;
  • de moeder heeft de echtelijke woning begin januari 2016 verlaten en zij is met de minderjarigen naar Nederland vertrokken;
  • bij (afzonderlijke) beschikking van 15 juni 2016 van de rechtbank Den Haag zijn de minderjarigen onder toezicht van de gecertificeerde instelling gesteld voor de periode van 15 juni 2016 tot 15 september 2016.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk en de afgifte van de reisdocumenten van de minderjarigen aan de moeder.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de vader alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn verzoeken te ontzeggen en deze af te wijzen;
  • de vader te veroordelen tot directe afgifte van de reisdocumenten van de minderjarigen aan de moeder, op straffe van een door het hof op te leggen dwangsom;
  • te bepalen dat de reeds uitgesproken ondertoezichtstelling zal worden verlengd voor de maximum duur van één jaar.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen af te wijzen en de bestreden beschikking, al dan niet onder verbetering of aanvulling van gronden, te bekrachtigen, dit alles met veroordeling van de moeder in de proceskosten in eerste en tweede aanleg.
4. Ter terechtzitting heeft de moeder haar verzoek om te bepalen dat de reeds uitgesproken ondertoezichtstelling zal worden verlengd voor de maximum duur van één jaar ingetrokken. De vader heeft zijn verzoek tot een proceskostenveroordeling van de moeder ingetrokken. De intrekking van deze verzoeken in hoger beroep heeft tot gevolg dat, nu de door partijen te dien aanzien aangevoerde grieven niet meer kunnen worden onderzocht, de verzoeken van partijen in zoverre zullen worden afgewezen.

Gewone verblijfplaats

5. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen voorafgaand aan de overbrenging Frankrijk was. De moeder voert daartoe het volgende aan. Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste banden heeft. De minderjarigen hebben, op vier maanden in Frankrijk na, vrijwel hun gehele leven in Nederland gewoond, zij werden opgevoed met de Nederlandse taal en zij gingen in Nederland naar school en naar de crèche. [naam] ging in de periode in Frankrijk weliswaar naar school, maar er was – anders dan in Nederland – geen sprake van buitenschoolse activiteiten of van thuis spelen met vriendjes en vriendinnetjes. [naam] bleef in Frankrijk de gehele dag bij de moeder. Van een zekere integratie in de sociale en familiale omgeving was in Frankrijk dan ook geen sprake, en evenmin was sprake van een maatschappelijke binding aldaar. De moeder stelt daarnaast dat zij weliswaar gehoor heeft gegeven aan de wens van de vader om in Frankrijk te wonen, maar dat zij daarbij slechts de intentie had om het huwelijk van partijen te redden. De moeder heeft Nederland dan ook nooit losgelaten en zij kon na terugkeer direct weer aan de slag bij haar voormalige werkgever, [naam] kon meteen weer aanschuiven op school en de benodigde verzekeringen en polissen waren binnen een zeer kort tijdsbestek weer actief. De verhuizing was ook niet goed voorbereid, zo hebben partijen nimmer vooraf plannen gemaakt, de omgeving verkend, scholen bezocht of de mogelijkheden voor de moeder om actief te zijn op de lokale arbeidsmarkt bekeken. Van een bedoeling van de ouders om te verhuizen kan derhalve geen sprake zijn. Rekening houdende met alle omstandigheden van dit geval, moet geconcludeerd worden dat de minderjarigen ten tijde van de terugkeer naar Nederland nog altijd de nauwste banden hadden met Nederland, zodat van overbrenging, dan wel onrechtmatige overbrenging, zoals bedoeld in artikel 3 HKOV, geen sprake is.
6. De vader verweert zich daartegen als volgt. Partijen hebben altijd de wens gehad om naar Frankrijk te emigreren. De moeder is ‘francofiel’, zij heeft Frans gestudeerd en is docente Frans aan een middelbare school en partijen brachten altijd veel tijd – twee à drie maanden per jaar – door in Frankrijk. De contacten en verstandhouding van de moeder met haar Franse schoonfamilie waren altijd uitstekend en de moeder beschouwde Frankrijk als haar tweede moederland. Partijen zagen bovendien liever dat hun kinderen opgroeiden in Frankrijk, de kinderen werden tweetalig opgevoed en de moeder hechtte niet meer zoveel belang aan haar baan in Nederland. Na de geboorte van [naam] hebben partijen besloten dat de vader een baan zou zoeken in Frankrijk, bij voorkeur in de regio waar zijn familie woonde, en toen hij daarin geslaagd was waren zij beiden zeer gelukkig. Direct daarna – omstreeks april 2015 – hebben partijen [naam] ingeschreven op een school in [plaats] heeft de moeder haar baan opgezegd en het nodige in gang gezet om de woning in [plaats] te verkopen en nadat het huis verkocht was, heeft de moeder alle abonnementen, verzekeringen et cetera opgezegd en zijn alle spullen ingepakt voor de feitelijke verhuizing naar Frankrijk. Na de aankomst in Frankrijk – in juni 2015 – zijn partijen nog kort naar Nederland teruggekeerd om de laatste zaken voor de verhuizing te regelen en vanaf augustus 2015 hebben zij hun leven in Frankrijk ingericht. [naam] ging naar school en had veel buitenschoolse activiteiten, er waren altijd zeer veel familieactiviteiten en uitjes met de familie van de vader, partijen richtten hun nieuwe appartement in met hun eigen spulletjes, de moeder heeft zich ingeschreven bij een arbeidsbureau en zij begon met solliciteren. Al deze feiten in onderlinge samenhang bezien en ook bezien met het feit dat partijen in Nederland alle schepen achter zich hadden verbrand, tonen aan dat partijen de intentie hadden zich permanent in Frankrijk te vestigen en dat sprake was van voldoende integratie in de sociale en familiale omgeving in Frankrijk. De vader betwist dat de komst van de moeder naar Frankrijk slechts een poging was om het huwelijk te redden. De vader stelt dat alle omstandigheden tezamen bewijzen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen sinds de verhuizing in juni 2015 Frankrijk is.
7. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3, eerste lid onder a, HKOV wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer, voor zover hier van belang, dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. Dit conflictenrechtelijk begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Met betrekking tot de daarbij in het bijzonder in aanmerking te nemen factoren kan aansluiting worden gezocht bij rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (verder: HvJEU) over de uitleg van hetzelfde begrip in het kader van de Verordening Brussel IIbis (HvJEU 2 april 2009, zaak C-523/07 en HvJEU 22 december 2010, zaak C-497/10 PPU, vgl. Hoge Raad 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de staat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
8. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. De moeder heeft bij haar vertrek naar Frankrijk geen voorzieningen in Nederland laten bestaan die erop duiden dat een reële mogelijkheid van terugkeer naar Nederland werd opengelaten. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de echtelijke woning is verkocht, de moeder haar vaste baan heeft opgezegd, dat [naam] op school afscheid heeft genomen, alle verzekeringen en de kinderbijslag in Nederland zijn opgezegd en alle spullen van het gezin naar Frankrijk zijn verscheept. Dat de moeder haar oude leven in Nederland na terugkeer relatief snel en eenvoudig heeft kunnen oppakken – doordat zij weer bij haar oude werkgever aan de slag kon, [naam] weer op haar oude school terug kon komen en voorzieningen als verzekeringen snel opnieuw waren afgesloten – doet aan de intentie ten tijde van het vertrek naar Frankrijk niet af, nu gesteld noch anderszins gebleken is dat de moeder op enige wijze voorafgaand aan dat vertrek naar Frankrijk voorzieningen heeft getroffen of afspraken heeft gemaakt die erop duiden dat het vertrek slechts tijdelijk zou zijn of dat een mogelijkheid van terugkeer naar Nederland was opengelaten. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de moeder zelf, na terugkeer naar Nederland, tegenover de politie heeft verklaard dat het gezin naar Frankrijk was vertrokken om zich daar definitief te vestigen. Dit blijkt naar het oordeel van het hof onder meer uit de volgende uitlatingen van de moeder, die zijn opgenomen in het proces-verbaal met nummer PL0900-2016052163-1, dat is opgemaakt naar aanleiding van de door de moeder op 18 februari 2016 gedane aangifte :
“Ik besloot daarom mijn werk op te zeggen en met hem mee te gaan naar Frankrijk.”(pagina 6)
“In augustus zouden we definitief naar Frankrijk gaan.”(pagina 7)
“Op 14 augustus 2015 is [naam] weer naar Nederland gekomen voor de laatste loodjes van de verhuizing te regelen. Op 16 augustus 2015 zijn [naam] , de kinderen en ik met het vliegtuig naar Frankrijk gegaan om daar te gaan wonen.”(pagina 7)
Uit de door de moeder in het geding gebrachte getuigenverklaringen van derden, blijkt bovendien dat ook het sociale netwerk van het gezin het vertrek als definitief beschouwde. Zulks blijkt onder meer uit de volgende passages uit de diverse verklaringen:

Vlak voor haar vertrek heb ik [naam] nog uitgebreid gesproken en uit dat gesprek bleek hoe goed ze nagedacht had over bijvoorbeeld de schoolkeuze voor [naam] en hoe hun toekomst er daar uit zou kunnen gaan zien. [...] Ik vond het een moedige stap van [naam] om haar zekerheden, zoals het huis en haar baan, achter te laten om in Frankrijk opnieuw te beginnen” (uit de getuigenis van [naam] );

Ik heb [naam] en [naam] op de dag van hun verhuizing naar Frankrijk gezien en afscheid van ze genomen. We zouden contact onderhouden via Facebook en hebben enkele berichtjes naar elkaar gestuurd.” (uit de verklaring van [naam] );

Ik kreeg de indruk dat het besluit om naar Frankrijk te verhuizen en alles in Nederland achter te laten haar zwaar viel.” (uit de verklaring van [naam] ).
Niet in geschil is dat het gezin in Frankrijk beschikking had over een (huur-)woning, ingericht met hun uit Nederland verscheepte meubels, dat de vader aldaar een dienstbetrekking had, dat [naam] in Frankrijk naar school en zwemles ging, dat de minderjarigen reeds in Nederland tweetalig werden opgevoed en [naam] als gevolg daarvan reeds ten tijde van het vertrek naar Frankrijk goed Frans sprak en dat het gezin in Frankrijk in de nabijheid van de familie van de vader woonde. De moeder heeft bovendien ter terechtzitting bij de rechtbank verklaard dat het haar bedoeling was zich aanvankelijk te richten op de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, maar dat zij daarna een baan zou zoeken.
Het hof neemt tot slot in aanmerking dat de moeder, naar mag worden aangenomen gezien haar werk als docente Frans aan een gymnasium, vloeiend Frans spreekt en zij in staat geacht moest worden in Frankrijk een baan te kunnen vinden en daarmee eigen inkomsten te genereren.
9. Dit alles in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van de ouders, en daarmee van de van hen afhankelijke minderjarigen, in augustus 2015 is gewijzigd van Nederland naar Frankrijk.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b HKOV

10. De moeder stelt dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen door terugkeer in een ondragelijke toestand worden gebracht en voert daartoe het volgende aan. Door de aangifte die de vader jegens de moeder heeft gedaan in Frankrijk, loopt de moeder bij terugkeer naar Frankrijk het risico gearresteerd te worden en zelfs om gevangengehouden te worden totdat de zaak inhoudelijk zal worden behandeld, en bij een eventuele veroordeling is de strafmaat niet gering. De vader heeft weliswaar een sepotbeslissing laten zien, maar door de verschillende bewoordingen in de sepotbeslissing en de aangifte, is het de moeder niet duidelijk of de vader zich heeft beperkt tot één aangifte, die thans geseponeerd is, of dat hij meerdere aangiftes tegen haar heeft gedaan. De moeder vreest dat er nog een aangifte tegen haar loopt. De moeder zal dus niet met de kinderen kunnen terugkeren. Dit is niet in hun belang, nu de minderjarigen nog geen dag zonder hun moeder zijn geweest, de moeder al geruime tijd alleen de zorg heeft over hen en [naam] nog steeds borstvoeding krijgt. De minderjarigen – en dan met name [naam] – zijn bovendien bang voor hun vader. De procedures tussen de ouders en de dreiging dat zij terug zou moeten naar Frankrijk, hebben er bovendien voor gezorgd dat [naam] wederom lijdt aan stressklachten. De moeder wijst er voorts op dat de rechtbank – bij beschikking van 15 juni 2016 waarbij de minderjarigen onder toezicht van de gecertificeerde instelling zijn gesteld – heeft overwogen dat er ernstige zorgen bestaan over de gevolgen van en terugkeer naar Frankrijk voor de ontwikkeling van de minderjarigen. De ouders zijn volgens de rechtbank in een strijd verwikkeld waardoor zij niet meer communiceren en de minderjarigen geen of nauwelijks contact hebben met hun vader. [naam] heeft zijn vader in zijn leven ook nog maar weinig gezien. Het is dan ook in het belang van de nog zeer jonge minderjarigen dat zij in hun veilige en vertrouwde omgeving worden gelaten totdat in een bodemprocedure is beslist over hun hoofdverblijfplaats.
11. De vader verweert zich daartegen als volgt. In eerste aanleg heeft de moeder in feite erkend dat zich niet een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b HKOV voordoet. De moeder heeft in ieder geval – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – volstrekt niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie zich voordoet. De ondertoezichtstelling is uitgesproken om enige vorm van omgang tussen de vader en de minderjarigen mogelijk te maken. De stelling van de moeder dat zij een groot risico zou lopen om gearresteerd te worden zodra zij het Franse grondgebied betreedt, is onjuist en niet relevant in het kader van de beoordeling of sprake is van weigeringsgronden. Het Franse Openbaar Ministerie heeft de vader bij brief van 5 juli 2016 bericht dat geen vervolging zal plaatsvinden naar aanleiding van zijn aangifte en daarmee is de kous in strafrechtelijke zin af. De moeder kan zonder enig risico naar Frankrijk gaan. De vader voert voorts aan dat hij – zoals hij ook al bij de rechtbank heeft aangegeven – bereid is het appartement te verlaten zodat de moeder daar voorlopig samen met de minderjarigen kan verblijven. De vader kan overigens ook prima voor de minderjarigen zorgen, hetgeen hij ook in Nederland heeft gedaan. De vader wijst er voorts op dat hij niet de intentie heeft om de minderjarigen van de moeder weg te houden en tekent daarbij aan dat thans – al meer dan zes maanden – de omgekeerde situatie het geval is: de moeder maakt ieder contact tussen hem en de minderjarigen feitelijk onmogelijk. De vader concludeert dat de tweede grief van de moeder faalt.
12. De raad voert het volgende aan. Het afgelopen jaar is onrustig, onzeker en spanningsvol geweest voor de minderjarigen. Teruggeleiding zou kunnen leiden tot een nieuwe, langdurige, onzekere periode. Immers, in Frankrijk zullen partijen naar alle waarschijnlijkheid procederen over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, waardoor zij nog geruime tijd in onzekerheid zullen leven. De raad wijst er voorts op dat het aanbod van de vader, om de moeder met de minderjarigen in het appartement te laten verblijven, kan leiden tot verdere spanningen omdat dit appartement in de nabijheid van het appartement van de ouders van de vader ligt. De raad betreurt dat verschillende rechterlijke beslissingen zouden leiden tot evenzovele wijzigingen in de verblijfplaats van de kinderen.
13. De gecertificeerde instelling sluit zich bij de standpunten van de raad aan en voert daarnaast het volgende aan. Er is een begeleid bezoek geweest tussen de vader en de minderjarigen en dat bezoek is goed verlopen. [naam] was enorm gespannen op weg naar het bezoek, maar toen zij haar vader zag, was haar angst weg en was zij blij hem te zien. Na afloop van het bezoek gaf [naam] aan dat zij het leuk vond, dat zij haar vader gemist had en dat zij hem vaker zou willen zien. Ook [naam] reageerde goed op zijn vader. Na afloop van het bezoek waren beide kinderen uitgeput en onrustig, maar dat kan ook veroorzaakt zijn doordat zij de vader lange tijd niet hadden gezien.
14. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof overweegt daartoe dat, mede gelet op de restrictieve uitleg van de weigeringsgrond, er onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarigen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht, zodat de conclusie moet zijn dat de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, onder b, HKOV zich niet voordoet. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de aangifte van de vader jegens de moeder is geseponeerd en dat de vader uitdrukkelijk heeft betwist dat hij meerdere aangiftes tegen de moeder zou hebben gedaan of op enige andere wijze aan zal dringen op strafrechtelijke vervolging van de moeder. Van enige belemmering voor de terugkeer door de moeder naar Frankrijk vanwege een aangifte van de zijde van de vader is het hof dan ook niet gebleken. De vader heeft bovendien aangeboden het appartement waarin het gezin woonde voorafgaand aan het vertrek van de moeder met de minderjarigen tijdelijk te verlaten, zodat de moeder daarin met de minderjarigen kan verblijven. Dat de moeder dit wegens de nabijheid van de ouders van de vader onwenselijk acht, doet naar het oordeel van het hof niet af aan het feit dat met dit aanbod van de vader huisvesting voor de moeder en de minderjarigen geregeld is. Indien zij de confrontatie met haar schoonfamilie niet aan wil gaan, staat het de moeder vrij op andere wijze huisvesting in [plaats] te regelen. Dat de communicatie tussen de ouders zeer zorgelijk verloopt, staat vast, maar dit kan niet tot een ander oordeel leiden. De gecertificeerde instelling heeft bovendien ter terechtzitting verklaard dat de in Nederland uitgesproken kinderbeschermingsmaatregel in het geval van teruggeleiding zal worden overgedragen aan de Franse kinderbeschermingsinstanties, zodat de ouders ook bij een teruggeleiding geacht kunnen worden zich – in het belang van de minderjarigen en onder deskundige begeleiding – in te zetten voor normalisering van hun onderlinge verstandhouding. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b HKOV faalt.
15. Nu geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl minder dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

Termijn van teruggeleiding

16. Het hof acht het redelijk de moeder een termijn te gunnen om de terugkeer van de minderjarigen naar Frankrijk voor te bereiden. Ter terechtzitting heeft de moeder aangevoerd dat het in het belang van [naam] is als zij afscheid kan nemen van haar vriendinnetjes en juf op school, hetgeen in verband met de vakantieperiode niet eerder dan op 22 augustus 2016 zal kunnen. De vader heeft aangevoerd dat het nieuwe schooljaar in Frankrijk op 1 september 2016 begint, zodat het in het belang van [naam] is om voor die datum terug in Frankrijk te zijn, zodat zij geen school hoeft te missen. Het hof zal derhalve de terugkeer van de minderjarigen gelasten op uiterlijk 25 augustus 2016, met dien verstande dat als de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Frankrijk, zij de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader af dient te geven op uiterlijk 27 augustus 2016, zodat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk.

Reisdocumenten

17. De moeder stelt dat de vader de reisdocumenten van de minderjarigen in bezit heeft genomen en niet bereid is die documenten af te geven. De vader heeft echter geen enkel belang bij behoud van de documenten, nu de minderjarigen bij de moeder in Nederland zijn en zij hen niet alleen naar Frankrijk zal laten gaan. De moeder verzoekt derhalve afgifte van de reisdocumenten.
18. De vader verweert zich daartegen als volgt. Primair stelt de vader dat de moeder niet kan worden ontvangen in dit verzoek, omdat zij niet voor het eerst in hoger beroep een dergelijk verzoek kan doen en een dergelijk verzoek bovendien niet aan de orde kan komen in het kader van een procedure gebaseerd op het HKOV. Voorts stelt de vader dat de moeder voor het eerst in hoger beroep aan de vader heeft gevraagd om de paspoorten van de minderjarigen aan haar af te geven. De moeder heeft deze documenten kennelijk niet nodig gehad en de vader stelt dat het verzoek om afgifte van de reisdocumenten tegen de achtergrond van de ontvoering buiten de orde is en dat op hem geen enkele verplichting rust om deze documenten aan de moeder af te geven.
19. Het hof overweegt als volgt. De moeder heeft ter terechtzitting verklaard dat zij – bij bekrachtiging van de bestreden beschikking – met de minderjarigen naar Frankrijk zal reizen. Daartoe heeft zij de reisdocumenten van de minderjarigen nodig. Het verzoek van de moeder om afgifte van de reisdocumenten is derhalve een accessoir verzoek, waarin de moeder kan worden ontvangen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in het dictum van de bestreden beschikking ook een beslissing is opgenomen over de reisdocumenten. Nu de moeder de reisdocumenten van de minderjarigen nodig heeft om te voldoen aan onderhavige beschikking – te weten een terugkeer naar Frankrijk – zal het hof het verzoek toewijzen, onder bepaling dat zij de reisdocumenten aan de vader dient af te geven indien zij nalaat de minderjarigen naar Frankrijk terug te brengen.
20. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin de terugkeer naar Frankijk is gelast van de minderjarigen:
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
met dien verstande dat het hof de moeder gelast de minderjarigen naar Frankrijk te brengen op uiterlijk 25 augustus 2016 en beveelt de moeder, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Frankrijk, de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader af te geven op uiterlijk 27 augustus 2016, zodat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk;
gelast de vader de reisdocumenten van de minderjarigen onmiddellijk maar uiterlijk op 25 augustus 2016 aan de moeder af te geven;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, L.F.A. Husson en A.E. Sutorius-van Hees, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2016.