2.9.Vervolgens heeft de levering van het pand op 20 januari 2009 plaatsgehad. De Gemeente heeft via de notaris in totaal € 2.750.000 (het bedrag der koopsom van
€ 2.270.000,-- plus het huurafkoopbedrag van € 480.000,--) voldaan.
3. Inzet van het onderhavige geding is de in rechtsoverweging 2.3 genoemde huurbetaling van € 50.477,-- betreffende het eerste kwartaal 2009. Volgens de Gemeente heeft deze betaling per vergissing (interne miscommunicatie) plaatsgevonden, omdat de huurovereenkomst inmiddels was beëindigd. De Gemeente stelt dat deze huurbetaling onverschuldigd was omdat de rechtsgrond voor de betaling ontbrak. Zij beroept zich op bedrog, dan wel dwaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking en vordert dit bedrag terug, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten.
4. [appellant] betwist de vordering en de grondslagen daarvan. Hij stelt dat hij doordat de afgesproken leveringsdatum werd verschoven kosten heeft moeten maken ten bedrage van € 39.091,89 (conclusie van antwoord 11) respectievelijk € 32.663,97, afgerond
€ 40.000,-- (email 19 januari 2009 van [appellant] aan mr. A.A. de Jonge; overgelegd bij brief van 2 juni 2015 ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep), omdat hij daardoor geen gebruik kon maken van de zogenaamde in/uitschuifclausule en de lopende hypotheek zou moeten afkopen. Het was de bedoeling, in ieder geval van [appellant], dat deze kosten werden verrekend met de reeds betaalde huur over het eerste kwartaal 2009. Hierop heeft de finale kwijting in de huurbeëindigingsovereenkomst van 20 januari 2009 betrekking. Subsidiair betoogt [appellant] dat de huurovereenkomst tot 20 januari 2009 heeft geduurd zodat in ieder geval tot die datum huur verschuldigd is ten bedrage van € 11.217,11.
5. De rechtbank heeft het beroep van de Gemeente op bedrog en dwaling verworpen, evenals het verweer van [appellant] dat sprake was van finale kwijting, ook ten aanzien van de betaalde huur eerste kwartaal 2009. De rechtbank heeft een eventueel beroep van [appellant] op verrekening met zijn schade verworpen, gelet op artikel 6:136 BW. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat er geen tegenvordering in reconventie was zodat de gestelde schade van [appellant] niet besproken hoefde te worden. Het beroep op onrechtvaardigde verrijking is door de rechtbank gedeeltelijk gehonoreerd, en wel voor zover het de huurbetaling ná 20 januari 2009 betrof. Vervolgens heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de hoofdvordering van de Gemeente toegewezen tot een bedrag van € 39.259,89 (de huurbetalingen nadien), alsmede de gevorderde buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.788,--, met wettelijke rente vanaf respectievelijk 6 september 2010 en vanaf de inleidende dagvaarding. De proceskosten zijn daarbij gecompenseerd.
6. Grieven I en II van [appellant] in het principale appel betreffen de verwerping van het beroep op finale kwijting in de overeenkomst van 20 januari 2009 en de veroordeling van [appellant] om een bedrag van € 39.259,89 te betalen. Grief III bevat een klacht over toewijzing van de buitengerechtelijke kosten, terwijl grief IV een klacht over de compensatie van kosten betreft. Met grief V klaagt [appellant] erover dat de rechtbank, ondanks zijn verweer, de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
7. De Gemeente klaagt in incidenteel appel met haar eerste grief over de verwerping van het beroep op bedrog en dwaling. De tweede grief betreft een klacht over het oordeel van de rechtbank dat de huurbetaling tot en met 20 januari 2009 niet onverschuldigd was. De derde grief ziet op de ingangsdatum van de wettelijke rente. Grief 4 is een ‘veeggrief’.
Beoordeling van de grieven in het principale en incidentele appel
8. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Huurbetalingsverplichting tot 20 januari 2009
9. Het hof stelt voorop dat in de koopovereenkomst van 6 juni 2008 is vastgelegd dat koper (hof: de Gemeente) de vigerende huurovereenkomst (lopende tot 1 januari 2012) zal afkopen,
per datum eigendomsoverdracht(onderstreping hof), terwijl in de nadere overeenkomst van 20 januari 2009 is vastgelegd dat de huurovereenkomst per 20 januari 2009 wordt beëindigd. Dit maakt duidelijk dat de huurovereenkomst uiteindelijk formeel tot 20 januari 2009 in stand is gebleven en dat de huur toen (per datum eigendomsoverdracht) werd afgekocht. Dit sluit bovendien ook aan op de afspraak (van 6 juni 2008) dat het verkochte zal worden geleverd in verhuurde staat tot de datum van de eigendomsoverdracht. Dit betekent dat de Gemeente in beginsel huur verschuldigd is tot 20 januari 2009.
10. Voor zover de Gemeente heeft willen stellen dat de huur met het afkoopbedrag van
€ 480.000,-- reeds per 1 januari 2009 was afgekocht, zodat daarna geen huur meer verschuldigd was, heeft de Gemeente dit beroep in het licht van de nadere afspraken van 20 januari 2009 en hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 9 is overwogen niet deugdelijk onderbouwd, althans is de toelichting van de Gemeente bij haar tweede grief ontoereikend. Onder deze omstandigheden blijft (in ieder geval) de elementaire huurbetalingsverplichting tot 20 januari 2009 in stand. De omstandigheid dat het pand begin januari 2009 was ontruimd maakt dit niet anders. Dit is kennelijk de keuze van de Gemeente geweest, hoewel toen al de afspraak was gemaakt dat de levering pas op 19 januari 2009 zou plaatsvinden. De kwestie van de betaalde huur ná 20 januari 2009 zal hierna worden besproken bij het finale kwijtings-verweer van [appellant].
Inhoud finale kwijting
11. [appellant] stelt dat voor alle betrokkenen bij de bespreking van 20 januari 2009 volstrekt evident was dat partijen met het ondertekenen van de overeenkomst volledig afscheid van elkaar namen. Dus nadrukkelijk ook (memorie van grieven 6) dat [appellant] de huurpenningen 1ste kwartaal 2009 niet aan de Gemeente zou hoeven terug te betalen, omdat hiermee zijn schade werd verrekend. Dit was voor de Gemeente bovendien een administratief eenvoudige oplossing. De finale kwijting in de door partijen ondertekende vastlegging van 20 januari 2009 omvat dus ook deze reeds betaalde huurpenningen, aldus nog steeds het verweer van [appellant].
12. Naar het oordeel van het hof is er echter geen enkele aanwijzing, noch een voldoende concreet gemaakte stelling, dat de kwestie van de reeds betaalde huurpenningen over het eerste kwartaal 2009 op 20 januari 2009 aan de orde is geweest. Niet alleen betwist de Gemeente dit gemotiveerd en heeft [appellant] in de stukken hierover geen nadere details gegeven, maar bovendien heeft [appellant] zélf ter comparitie bij het hof op 3 juni 2015 verklaard dat hij niet meer precies weet of op 20 januari 2009 over de betaalde huur eerste kwartaal 2009 is gesproken en evenmin of toen is gesproken over verrekening van deze huur met Van Rossums schade (naar zijn zeggen geleden door verschuiving van de transportdatum). Nu de Gemeente voorts (niet door [appellant] betwist) heeft aangevoerd dat de huurbetaling van eind december 2008 op een interne miscommunicatie berustte en de aanwezigen op 20 januari 2009 van de kant van de Gemeente niet eens wisten dat over het eerste kwartaal al huur was betaald, moet het er, bij gebreke van concrete andersluidende stellingen van [appellant], voor worden gehouden dat deze kwestie op 20 januari 2009 niet aan de orde is geweest. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] zijn stelling dat de huurbetaling over eerste kwartaal 2009 uitdrukkelijk is verrekend met zijn schade, niet deugdelijk onderbouwd. Het hof gaat daarom aan deze stelling voorbij.
Voor de goede orde merkt het hof nog op dat de schade die [appellant] naar zijn zeggen heeft geleden doordat de aanvankelijk geplande leveringsdatum 2 januari 2009 werd verschoven, in deze procedure niet aan de orde is. Voor verrekening is, zoals de rechtbank met juistheid en in hoger beroep niet weersproken heeft overwogen, geen plaats, terwijl [appellant] evenmin een dergelijke vordering in eerste aanleg in reconventie heeft ingesteld.
13. Uit het voorgaande vloeit voort dat partijen elkaar op 20 januari 2009 slechts finale kwijting hebben verleend met betrekking tot de verplichtingen van [appellant] en de Gemeente uit de huurovereenkomst en de koopovereenkomst. Dat partijen toen ook hebben beoogd dat deze kwijting tevens schadevergoeding aan [appellant] omvatte (door verrekening met de reeds betaalde huur eerste kwartaal 2009), is dan ook niet komen vast te staan. Het verweer wordt verworpen.
De buitengerechtelijke kosten
14. [appellant] heeft betwist dat namens de Gemeente méér werkzaamheden zijn verricht dan die waarvoor een veroordeling ex artikel 237 juncto artikel 241 Rv reeds een vergoeding pleegt in te houden. Volgens [appellant] was er slechts sprake van één telefoontje en één brief aan [appellant].
15. De Gemeente heeft deze stellingen van [appellant] niet weersproken, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat. Dit betekent dat grief III van [appellant] slaagt.
Slotsom
16. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Gemeente huur verschuldigd is tot 20 januari 2009. Het verweer van de Gemeente dat er sprake is geweest van bedrog aan de zijde van [appellant] bij de verzending van de huurfactuur eerste kwartaal 2009, doet hier niet aan af. Dit geldt ook voor de gestelde dwaling, nu geoordeeld wordt dat de Gemeente wel degelijk huur verschuldigd is tot 20 januari 2009. Het hof acht bovendien het bedrog niet aanwezig, gelet op het feit dat [appellant] toen in ieder geval nog geen officieel bericht van de Gemeente had ontvangen dat de bedongen voorbehouden waren vervallen, zodat het einde en afkoop van de huur nog enigszins onzeker waren.
Wél is duidelijk geworden dat de huurbetaling die betrekking had op de periode ná 20 januari 2009 onverschuldigd is geweest. [appellant] is daarom met juistheid veroordeeld tot terugbetaling van die huur.
Omtrent de stelling van de Gemeente (in grief 3) dat de rente moet worden terugbetaald vanaf de dag der betaling wordt als volgt geoordeeld. De gemeente heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat [appellant] op de dag van betaling het geld ontving terwijl hij wist of moest vermoeden dat de betaling niet aan hem verschuldigd zou zijn. De huurrelatie is ook daadwerkelijk nog enige weken na de betaling voortgezet. Dat [appellant] toen te kwader trouw was, kan daarom niet worden aangenomen. De rente wordt dus berekend vanaf de datum waarop [appellant] door ingebrekestelling in verzuim was. De grief faalt.
17. Het bestreden vonnis blijft dus ten aanzien van de toegewezen hoofdsom met rente in stand. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad blijft eveneens in stand. Het hof ziet in het door [appellant] gestelde geen grond om terzake anders te oordelen dan de rechtbank. De grieven I, II, IV en V van [appellant] worden verworpen. Slechts grief III slaagt, zoals hiervoor overwogen. De grieven van de Gemeente (in incidenteel appel) worden verworpen. Het komt er dus op neer dat het vonnis grotendeels in stand blijft. Om het dictum zo duidelijk mogelijk te formuleren zal het hof het vonnis vernietigen en opnieuw beslissen als volgt. De vordering van de Gemeente zal worden toegewezen tot een bedrag van € 39.259,89 (€ 41.047,89 minus € 1.788,--), met rente vanaf 6 september 2010, ook thans met compensatie van kosten in eerste aanleg.
18. [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. De Gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het incidenteel appel moeten dragen.