ECLI:NL:GHDHA:2016:2541

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
2 september 2016
Zaaknummer
200.181.077/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie en kinderalimentatie. De man heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de alimentatieverplichtingen waren vastgesteld, aangevochten. De vrouw heeft in principaal appel verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen en in incidenteel appel om deze te vernietigen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de alimentatieverplichtingen vastgesteld. Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen, waarbij de echtscheidingsbeschikking op 18 januari 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Het hof heeft de behoeftigheid van de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat zij niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft betoogd dat de vrouw voldoende mogelijkheden heeft om haar inkomen te verhogen, maar het hof oordeelt dat de vrouw een termijn van drie jaar moet krijgen om haar werkzaamheden uit te breiden. De aanvullende behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 1.571,- bruto per maand. De draagkracht van de man is berekend op basis van zijn bruto inkomen en maandlasten, waarbij rekening is gehouden met zijn verplichtingen ten aanzien van de kinderen.

Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 577,- per maand van 18 januari 2016 tot 1 januari 2017, en op € 692,- per maand vanaf 1 januari 2017, met een beëindiging van de alimentatie op nihil per 1 juni 2019. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de overige verzoeken van partijen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 18 mei 2016
Zaaknummer : 200.181.077/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 14-8886 en FA RK 15-2898
Zaaknummers rechtbank : C/10/462401 en C/10/474084
[De man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D. Koeslan-van Walsum te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.C. Zandwijk te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 30 november 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 september 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 14 januari 2016 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 15 februari 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 30 november 2015 een V-formulier met begeleidende brief van 29 november 2015 met
bijlagen;
- op 10 februari 2016 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage, op 12 februari 2016 tevens
ingekomen als brief met bijlage;
- op 18 maart 2016 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage, op 21 maart 2016 ingekomen
als brief met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 18 maart 2016 een brief van 17 maart 2016 met bijlagen.
De zaak is op 30 maart 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat (de advocaat van de man was later ter zitting aanwezig);
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, voor zover in de onderhavige procedure van belang:
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van heden (zijnde de datum van de beschikking van de rechtbank) tot 19 november 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van jongmeerderjarige [naam jongmeerderjarige] , geboren [in] 1997 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de jongmeerderjarige, toen nog minderjarig) telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 253,- per maand;
  • bepaald dat de man aan de jongmeerderjarige met ingang van 19 november 2015 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal uitkeren € 445,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 € 359,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 19 november 2015 ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 1.000,- per maand, met ingang van 19 november 2015 tot 1 januari 2016 € 821,- per maand en met ingang van 1 januari 2016 € 970,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 18 januari 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna: kinderalimentatie, ten behoeve van de destijds minderjarige, thans jongmeerderjarige, in de periode van 3 september 2015 tot 19 november 2015;
  • de door de man aan de jongmeerderjarige te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie;
  • de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie, de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair de partneralimentatie op nihil te bepalen omdat de vrouw niet behoeftig is, subsidiair de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag waarbij rekening wordt gehouden met de door de man aangevoerde grieven;
  • de door de rechtbank onder 3.3 en 3.4 vastgestelde kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige vast te stellen, rekening houdend met de door de man aangevoerde grieven.
3. De vrouw verzoekt in principaal appel het in hoger beroep door de man verzochte af te wijzen en deze onderdelen van de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking met inachtneming van haar grieven te vernietigen (het hof leest: voor wat betreft de partneralimentatie, de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige) en, in zoverre opnieuw beschikkende:
  • de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie met ingang van 3 september 2015 tot 19 november 2015 te bepalen op € 339,- per maand;
  • de door de man aan de jongmeerderjarige te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 19 november 2015 te bepalen op € 439,- per maand, met ingang van 1 januari 2016 op € 366,- per maand en met ingang van 1 augustus 2016 op € 353,- per maand;
  • de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te bepalen op € 1.030,- per maand;
  • subsidiair de partneralimentatie, de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie te bepalen op bedragen en met ingang van een datum als het hof vermeent te behoren.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • het door de vrouw verzochte in hoger beroep af te wijzen;
  • de partneralimentatie op nihil vast te stellen;
  • de bijdrage voor de jongmeerderjarige vast te stellen in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving, rekening houdend met de onderhoudsplicht van de man voor een andere zoon Jeroen (geboren 18 maart 1995) en de nog door de man en de vrouw te overleggen recente inkomens- en hypotheekgegevens.

Bijdrage jongmeerderjarige en twee meerderjarige kinderen

5. Ter terechtzitting van het hof zijn partijen in samenspraak met het hof overeengekomen dat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige ongewijzigd in stand blijft en dat ter bepaling van de draagkracht van de man voorts rekening wordt gehouden met een bijdrage van € 210,- per maand per kind ten behoeve van twee andere, meerderjarige kinderen van partijen van respectievelijk 21 ( [naam zoon] ) en 22 jaar oud ( [naam dochter] ).
Ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie merkt het hof nog op dat de man de jongmeerderjarige in de onderhavige procedure in hoger beroep niet als procespartij heeft aangemerkt en de vrouw niet door de jongmeerderjarige is gemachtigd om namens hem in hoger beroep wijziging van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te verzoeken, zodat de bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige in hoger beroep ook niet voor wijziging vatbaar is. Voorts is ter terechtzitting met partijen besproken dat de meerderjarige kinderen en de vrouw in hun onderlinge verhouding een gelijke positie hebben wat de aanspraak op alimentatie betreft, aangezien vanaf het bereiken van de 21-jarige leeftijd de wettelijke rangregeling met betrekking tot de kinderen in verhouding tot de vrouw niet meer van toepassing is.

Partneralimentatie

Behoefte vrouw

6. Gelijk de rechtbank neemt het hof een behoefte van de vrouw in aanmerking van € 2.350,- netto per maand ofwel € 4.042,- bruto per maand. Weliswaar heeft de man de door de vrouw opgevoerde huur van € 797,- per maand betwist, stellende dat de vrouw op basis van haar inkomen in aanmerking komt voor een sociale huurwoning en huurtoeslag, maar het hof acht de door de rechtbank in aanmerking genomen huur gezien de omstandigheden van het geval alleszins redelijk. Het hof acht in dat verband de stelling van de vrouw, dat zij op basis van haar totale inkomen (inkomen uit arbeid en partneralimentatie) niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning, noch voor huursubsidie, aannemelijk. Bovendien komt het hof een huur van € 797,- per maand voor een woning in de vrije sector redelijk voor. Voor het overige zijn er in hoger beroep geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw.
Behoeftigheid
7. De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is omdat zij voldoende gelegenheid heeft gehad om haar werkzaamheden uit te breiden. De vrouw heeft een vast arbeidscontract bij het [naam werkgever] van 24 uur per week, maar de man stelt dat er ondanks een vacaturesluis voldoende interne vacatures zijn waarop de vrouw kon en kan reageren. De man stelt in dat verband dat het voor de vrouw mogelijk is haar werkzaamheden uit te breiden met behoud van het vaste arbeidscontract. Het steekt de man dat de vrouw sinds het verlaten van de echtelijke woning (begin januari 2014) daartoe geen enkele poging heeft ondernomen. Aangezien de vrouw BIG-geregistreerd research- en kinderverpleegkundige is, moet de vrouw volgens de man in staat worden geacht aanvullende werkzaamheden te verrichten, mede gezien het feit dat op haar – gezien de jurisprudentie – de verplichting rust om haar verdiencapaciteit volledig te benutten. De man handhaaft derhalve zijn stelling dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw heeft dit alles uitvoerig betwist.
8. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw (thans nog) niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof acht de stelling van de vrouw, dat zij ten tijde van het huwelijk naast haar parttime baan voor het gezin en het huishouden heeft gezorgd terwijl de man zich volledig op zijn carrière heeft kunnen richten, aannemelijk. Bovendien acht het hof aannemelijk dat de vrouw tot op heden vergeefs heeft geprobeerd om naast haar huidige dienstverband haar werkzaamheden enigszins uit te breiden. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat naar het oordeel van het hof wel van de vrouw mag worden verwacht, gezien de huidige omstandigheden, dat zij op termijn inspanningen gaat verrichten om haar werkzaamheden verder uit te breiden. Het hof acht het echter redelijk de vrouw daarvoor een termijn te gunnen en stelt die termijn op drie jaar vanaf heden, waarbij het hof er van uitgaat dat de vrouw gezien haar opleiding en capaciteiten over (uiterlijk) drie jaar zich een zodanig inkomen moet kunnen verwerven dat zij, mede gelet op de welstand ten tijde van het huwelijk, alsdan volledig in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien.
Dit brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank het inkomen van de vrouw van € 2.471,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld, in mindering brengt op haar behoefte, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw € 1.571,- bruto per maand bedraagt. Voorts gaat het hof er van uit dat de vrouw over drie jaar geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de man. Het hof zal daarom de alimentatie met ingang van 1 januari 2019 op nihil bepalen.
Draagkracht man
9. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man neemt het hof een bruto inkomen van de man van € 5.452,- bruto per maand in aanmerking, exclusief vakantietoeslag en exclusief een eindejaarsuitkering van € 5.430,- per jaar (overeenkomstig de salarisspecificatie van februari 2016, productie 15 bij brief van 18 maart 2016). Voorts houdt het hof rekening met de volgende maandelijkse inhoudingen: € 285,- pensioenpremie, € 4,- aanvullende pensioenpremie en € 31,- premie arbeidsongeschiktheid. Tevens houdt het hof rekening met een fiscaal aftrekbare rente op een hypothecaire geldlening van € 1.038,- per maand en met een eigenwoningforfait van € 1.335,- per maand. Naast de toepasselijke heffingskortingen en de bijstandsnorm voor een alleenstaande neemt het hof de volgende maandlasten van de man in aanmerking: € 1.038,- rente hypothecaire geldlening, € 178,- premie levensverzekering, € 95,- forfait overige eigenaarslasten, € 138,- premie Zorgverzekeringswet, hierna: ZVW, € 32,- eigen risico ZVW en (gedurende een jaar) € 114,- advocaatkosten. Zoals eerder overwogen neemt het hof (per datum inschrijving als ingangsdatum) voorts een bedrag aan kosten kinderen van in totaal € 779,- per maand in aanmerking.
10. Met betrekking tot de berekening van de draagkracht van de man merkt het hof nog het volgende op. Aangezien partijen, zoals aangegeven, onder meer zijn overeengekomen dat de man ten behoeve van de jongmeerderjarige een bijdrage van € 359,- zal blijven voldoen laat het hof de zorgkorting buiten beschouwing. Het wel in aanmerking van zorgkorting zou immers met zich brengen dat afgeweken wordt van het bedrag dat partijen ter terechtzitting zijn overeengekomen.
De woonlasten van de man acht het hof, mede gezien het feit dat hij vanwege het uitkopen van de vrouw uit de echtelijke woning aan haar een bedrag van € 42.500,- moet betalen, redelijk.
Voorts acht het hof het redelijk om gedurende een jaar (tot 1 januari 2017) rekening te houden met een bedrag van € 114,- aan advocaatkosten van de man per maand. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de man voldoende liquide middelen heeft om de advocaatkosten te betalen en de man heeft de stelling van de vrouw in zoverre betwist.
Conclusie draagkracht
11. Uit het vorenstaande volgt dat de man in de periode van 18 januari 2016 tot 1 januari 2017 een partneralimentatie kan en dient te voldoen van € 577,- per maand en met ingang van 1 januari 2017 van € 692,- per maand, te vermeerderen met de indexering over € 577,- per die datum.
Jusvergelijking
12. Mede gezien de inkomensverhouding tussen partijen, de aanvullende behoefte van de vrouw en de vast te stellen partneralimentatie ziet het hof geen reden om een jus-vergelijking te maken, zoals door de man is verzocht. De uitkomst is conform wettelijke maatstaven.
Wettelijke indexering
13. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2016. Zoals ter terechtzitting reeds is medegedeeld is de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw ingegaan per 18 januari 2016, zodat voor het eerst per 1 januari 2017 rekening dient te worden gehouden met de wettelijke indexering.
Proceskosten
14. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 18 januari 2016 tot 1 januari 2017 op € 577,- per maand, vanaf 1 januari 2017 op € 692,- per maand en met ingang van 1 juni 2019 op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover voorts aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2016.