Partneralimentatie
Behoefte vrouw
6. Gelijk de rechtbank neemt het hof een behoefte van de vrouw in aanmerking van € 2.350,- netto per maand ofwel € 4.042,- bruto per maand. Weliswaar heeft de man de door de vrouw opgevoerde huur van € 797,- per maand betwist, stellende dat de vrouw op basis van haar inkomen in aanmerking komt voor een sociale huurwoning en huurtoeslag, maar het hof acht de door de rechtbank in aanmerking genomen huur gezien de omstandigheden van het geval alleszins redelijk. Het hof acht in dat verband de stelling van de vrouw, dat zij op basis van haar totale inkomen (inkomen uit arbeid en partneralimentatie) niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning, noch voor huursubsidie, aannemelijk. Bovendien komt het hof een huur van € 797,- per maand voor een woning in de vrije sector redelijk voor. Voor het overige zijn er in hoger beroep geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw.
7. De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is omdat zij voldoende gelegenheid heeft gehad om haar werkzaamheden uit te breiden. De vrouw heeft een vast arbeidscontract bij het [naam werkgever] van 24 uur per week, maar de man stelt dat er ondanks een vacaturesluis voldoende interne vacatures zijn waarop de vrouw kon en kan reageren. De man stelt in dat verband dat het voor de vrouw mogelijk is haar werkzaamheden uit te breiden met behoud van het vaste arbeidscontract. Het steekt de man dat de vrouw sinds het verlaten van de echtelijke woning (begin januari 2014) daartoe geen enkele poging heeft ondernomen. Aangezien de vrouw BIG-geregistreerd research- en kinderverpleegkundige is, moet de vrouw volgens de man in staat worden geacht aanvullende werkzaamheden te verrichten, mede gezien het feit dat op haar – gezien de jurisprudentie – de verplichting rust om haar verdiencapaciteit volledig te benutten. De man handhaaft derhalve zijn stelling dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw heeft dit alles uitvoerig betwist.
8. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw (thans nog) niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof acht de stelling van de vrouw, dat zij ten tijde van het huwelijk naast haar parttime baan voor het gezin en het huishouden heeft gezorgd terwijl de man zich volledig op zijn carrière heeft kunnen richten, aannemelijk. Bovendien acht het hof aannemelijk dat de vrouw tot op heden vergeefs heeft geprobeerd om naast haar huidige dienstverband haar werkzaamheden enigszins uit te breiden. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat naar het oordeel van het hof wel van de vrouw mag worden verwacht, gezien de huidige omstandigheden, dat zij op termijn inspanningen gaat verrichten om haar werkzaamheden verder uit te breiden. Het hof acht het echter redelijk de vrouw daarvoor een termijn te gunnen en stelt die termijn op drie jaar vanaf heden, waarbij het hof er van uitgaat dat de vrouw gezien haar opleiding en capaciteiten over (uiterlijk) drie jaar zich een zodanig inkomen moet kunnen verwerven dat zij, mede gelet op de welstand ten tijde van het huwelijk, alsdan volledig in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien.
Dit brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank het inkomen van de vrouw van € 2.471,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld, in mindering brengt op haar behoefte, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw € 1.571,- bruto per maand bedraagt. Voorts gaat het hof er van uit dat de vrouw over drie jaar geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de man. Het hof zal daarom de alimentatie met ingang van 1 januari 2019 op nihil bepalen.
9. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man neemt het hof een bruto inkomen van de man van € 5.452,- bruto per maand in aanmerking, exclusief vakantietoeslag en exclusief een eindejaarsuitkering van € 5.430,- per jaar (overeenkomstig de salarisspecificatie van februari 2016, productie 15 bij brief van 18 maart 2016). Voorts houdt het hof rekening met de volgende maandelijkse inhoudingen: € 285,- pensioenpremie, € 4,- aanvullende pensioenpremie en € 31,- premie arbeidsongeschiktheid. Tevens houdt het hof rekening met een fiscaal aftrekbare rente op een hypothecaire geldlening van € 1.038,- per maand en met een eigenwoningforfait van € 1.335,- per maand. Naast de toepasselijke heffingskortingen en de bijstandsnorm voor een alleenstaande neemt het hof de volgende maandlasten van de man in aanmerking: € 1.038,- rente hypothecaire geldlening, € 178,- premie levensverzekering, € 95,- forfait overige eigenaarslasten, € 138,- premie Zorgverzekeringswet, hierna: ZVW, € 32,- eigen risico ZVW en (gedurende een jaar) € 114,- advocaatkosten. Zoals eerder overwogen neemt het hof (per datum inschrijving als ingangsdatum) voorts een bedrag aan kosten kinderen van in totaal € 779,- per maand in aanmerking.
10. Met betrekking tot de berekening van de draagkracht van de man merkt het hof nog het volgende op. Aangezien partijen, zoals aangegeven, onder meer zijn overeengekomen dat de man ten behoeve van de jongmeerderjarige een bijdrage van € 359,- zal blijven voldoen laat het hof de zorgkorting buiten beschouwing. Het wel in aanmerking van zorgkorting zou immers met zich brengen dat afgeweken wordt van het bedrag dat partijen ter terechtzitting zijn overeengekomen.
De woonlasten van de man acht het hof, mede gezien het feit dat hij vanwege het uitkopen van de vrouw uit de echtelijke woning aan haar een bedrag van € 42.500,- moet betalen, redelijk.
Voorts acht het hof het redelijk om gedurende een jaar (tot 1 januari 2017) rekening te houden met een bedrag van € 114,- aan advocaatkosten van de man per maand. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de man voldoende liquide middelen heeft om de advocaatkosten te betalen en de man heeft de stelling van de vrouw in zoverre betwist.
11. Uit het vorenstaande volgt dat de man in de periode van 18 januari 2016 tot 1 januari 2017 een partneralimentatie kan en dient te voldoen van € 577,- per maand en met ingang van 1 januari 2017 van € 692,- per maand, te vermeerderen met de indexering over € 577,- per die datum.
12. Mede gezien de inkomensverhouding tussen partijen, de aanvullende behoefte van de vrouw en de vast te stellen partneralimentatie ziet het hof geen reden om een jus-vergelijking te maken, zoals door de man is verzocht. De uitkomst is conform wettelijke maatstaven.
13. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2016. Zoals ter terechtzitting reeds is medegedeeld is de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw ingegaan per 18 januari 2016, zodat voor het eerst per 1 januari 2017 rekening dient te worden gehouden met de wettelijke indexering.
14. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 18 januari 2016 tot 1 januari 2017 op € 577,- per maand, vanaf 1 januari 2017 op € 692,- per maand en met ingang van 1 juni 2019 op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover voorts aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, P.B. Kamminga en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2016.