ECLI:NL:GHDHA:2016:2571

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
2 september 2016
Zaaknummer
200.176.713/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkrachtbeginsel

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep met betrekking tot de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster en incidenteel verweerster, had een uitkering op grond van de Participatiewet en verzocht om een kinderalimentatie van € 25,- per maand per kind. De man, verweerder en incidenteel verzoeker, stelde dat de vrouw sinds december 2014 niets had bijgedragen in de kosten van de kinderen, die bij hem verbleven. Het hof oordeelde dat de vrouw geen draagkracht had om bij te dragen aan de kosten van de kinderen, omdat zij afhankelijk was van haar uitkering. Het hof verwees naar de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:397 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. De rechtbank had eerder de bestreden beschikking gegeven, waarin het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de man was bepaald. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de man tot het vaststellen van kinderalimentatie af, omdat de vrouw niet in staat was bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De beslissing werd genomen na een eerdere tussenbeschikking van 6 juli 2016, waarin het hof had besloten om de behandeling van de zaak aan te houden voor een psychologisch onderzoek van de vrouw. De uitspraak werd gedaan op 31 augustus 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2016
Zaaknummer : 200.176.713/01
Rekestnummer rechtbank : FA-RK 15-947
Zaaknummer rechtbank : C/10/469428
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C. Dikkers te Vlaardingen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Als degene wiens/wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 6 juli 2016, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij die beschikking is, alvorens verder te beslissen, de behandeling van de zaak aangehouden tot 25 maart 2017 pro forma ter fine als vermeld in rechtsoverweging 14 van die beschikking, te weten een door de gecertificeerde instelling noodzakelijk geacht psychologisch onderzoek van de vrouw teneinde te bezien of contactherstel tussen de vrouw en de minderjarigen tot de mogelijkheden behoort en op welke wijze het mogelijke herstel het beste kan plaatsvinden. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Nadien zijn bij het hof twee brieven van de zijde van de man ingekomen, te weten op 11 juli 2016 een brief van 7 juli 2016 met bijlage en op 28 juli 2016 een brief van 27 juli 2016 met bijlage.

VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

1. In geschil zijn met betrekking tot de minderjarigen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna: de minderjarigen, de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling), de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna: kinderalimentatie, ten behoeve van de minderjarigen en het ouderlijk gezag.
2. Bij brief van 7 juli 2016 heeft de advocaat van de man het hof verzocht thans alsnog een beslissing te geven op het in incidenteel appel gedaan verzoek van de man met betrekking tot de door hem verzochte kinderalimentatie van € 25,- per maand per kind met ingang van 6 februari 2015. Daartoe is aangevoerd dat de verblijfplaats van de minderjarigen bij de man niet in geschil is, alsmede dat de minderjarigen sinds december 2014 bij de man verblijven en de vrouw sindsdien niets heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen.
3. Aangezien bij de bestreden beschikking het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de man is bepaald en de vrouw tegen die beslissing niet in beroep is gekomen, is het hof van oordeel dat, overeenkomstig het verzoek van de man, thans kan worden beslist op zijn verzoek tot verkrijging van kinderalimentatie.
4. Het hof verwijst voor de stellingen van partijen met betrekking tot de kinderalimentatie naar de overwegingen 7 en 8 van de beschikking van dit hof van 6 juli 2016.
5. Het hof oordeelt als volgt. Op dezelfde grond als de rechtbank zal het hof het verzoek van de man in incidenteel appel tot het vaststellen van een kinderalimentatie van € 25,- per maand per kind afwijzen. Vast staat dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt, hetgeen betekent dat de vrouw niet in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vrouw dan ook geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen. Voor zover namens de man nog een beroep is gedaan op de Tremanormen en richtlijnen, het hof begrijpt het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, kan hem dit beroep niet baten. Immers die richtlijnen vormen geen recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie, maar geven slechts aanbevelingen onder meer ter bevordering van landelijke uniformiteit. Een en ander neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat artikel 1:397, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.
6. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie zal bekrachtigen.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het verzoek van de man tot het verkrijgen van kinderalimentatie is afgewezen;
alvorens verder te beslissen:
handhaaft de beschikking van dit hof van 6 juli 2016 voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, J.A. van Kempen en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2016.