VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Vervangende toestemming tot verhuizing met de minderjarige
1. Partijen handhaven hun stellingen met betrekking tot het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming voor verhuizing met de minderjarige zoals deze zijn opgenomen in voormelde tussenbeschikking. De vrouw stelt daarbij dat zij destijds niet de intentie had om naar [plaatsnaam 1] te verhuizen, maar dat zij zich niet meer veilig voelde in [plaatsnaam 2] . Zij heeft getracht met de man te overleggen, maar hij was hiertoe niet bereid. Inmiddels is zij bevallen en heeft met haar nieuwe partner een huis gevonden in [plaats] , op een uur en een kwartier afstand van de man. Zij waarborgt de rechten van de man op contact met de minderjarige en is bereid alle extra kosten van de zorgregeling op zich te nemen. De man bestrijdt de stellingen van de vrouw en stelt de mediation te hebben beëindigd, omdat partijen er samen niet uitkwamen. Nu de vrouw alles in het werk stelt om de contacten tussen de man en de minderjarige te frustreren, wenst de man dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats bij hem krijgt.
2. Het hof overweegt als volgt. Het is partijen helaas niet gelukt om in onderling overleg en met behulp van mediation tot een oplossing te komen. Op grond van artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder geschillen omtrent de verblijfplaats van het kind, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing dienen alle omstandigheden van het geval in acht te worden genomen en alle belangen te worden afgewogen. Daarbij is het belang van het kind leidend doch, in de afweging met de belangen van de beide ouders, niet altijd doorslaggevend. Als uitgangspunt geldt dat een ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft in beginsel de gelegenheid dient te krijgen om met de minderjarige en een nieuwe partner elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen, indien de omstandigheden van het geval na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen.
3. Uit de aan het hof voorliggende stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de relatie van partijen - die ruim een jaar heeft geduurd - een aantal maanden na de geboorte van de minderjarige is beëindigd. De vrouw heeft met de minderjarige in oktober 2013 de gezamenlijke woning verlaten. In onderling overleg is een zorgregeling tot stand gekomen, waarbij de minderjarige wekelijks op vrijdag en zaterdag bij de man verblijft. Toen de vrouw vanaf januari 2014 een nieuwe relatie kreeg, is zij meer en meer bij deze nieuwe partner - haar huidige echtgenoot - in [plaatsnaam 1] gaan verblijven. Inmiddels is zij bevallen van een tweede dochter en hebben zij en haar echtgenoot een woning in [plaats] betrokken. De zorgregeling tussen de man en de minderjarige duurt voort en de vrouw brengt en haalt de minderjarige bij de man.
4. Het hof stelt voorop dat naar zijn oordeel de rechtbank in de bestreden beschikking op de juiste gronden de vervangende toestemming voor verhuizing van de vrouw met de minderjarige heeft geweigerd. De rechtbank hechtte in de overwegingen bijzonder belang aan het feit dat de vrouw de noodzaak van de verhuizing onvoldoende had aangetoond en de wenselijkheid van een frequent contact tussen de man en de - destijds nog zeer jonge - minderjarige. Bij de beoordeling in hoger beroep moeten echter, in het belang van de minderjarige, alle actuele omstandigheden worden betrokken en moet een nieuwe belangenafweging worden gemaakt naar de huidige situatie. Naar het oordeel van het hof moet nu ook in beschouwing worden genomen dat de vrouw inmiddels met haar nieuwe partner, met wie zij is getrouwd, een kind heeft en dat zij hun gezinsleven, waarvan ook de minderjarige deel uitmaakt, in de regio [plaats] hebben opgebouwd. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de vrouw heeft getracht met de man te overleggen en bij haar afwegingen het belang van de minderjarige en diens contact met de man voortdurend heeft betrokken. Ook in het kader van deze procedure hebben partijen nog een mediationtraject gevolgd, dat echter niet tot een regeling heeft geleid. De stelling van de man dat de vrouw alles in het werk stelt om het contact tussen de man en de minderjarige te frustreren, heeft hij onvoldoende onderbouwd en blijkt ook niet uit het aan het hof voorliggende dossier. Integendeel, uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de vrouw zich altijd heeft ingespannen om het contact tussen de minderjarige en de man als niet-verzorgende ouder te behouden. Gelet op de zeer jonge leeftijd van de minderjarige bij het uiteengaan van partijen, is dit van cruciaal belang geweest voor een veilige hechting met beide ouders. Onweersproken is dat de vrouw met de minderjarige op donderdagavond bij haar moeder logeert, om de minderjarige de volgende ochtend naar de man te brengen en haar aldaar op zaterdagmiddag weer op te halen. Deze regeling loopt al sinds het uiteengaan van partijen en de vrouw neemt de kosten daarvan op zich. De frequentie van het contact tussen de man en de minderjarige voor en na de verhuizing is dan ook onveranderd gebleven. Daarbij komt dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich na de verbreking van de relatie bedreigd heeft gevoeld door de man, waardoor het voor de vrouw bemoeilijkt is zich - wederom - in [plaatsnaam 3] te vestigen.
5. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden zal het hof de vrouw thans toestemming verlenen om met de minderjarige naar [plaats] te verhuizen en de bestreden beschikking op dat punt vernietigen. Om die reden zal het hof voorts het aanvullend c.q. gewijzigd zelfstandig verzoek van de man de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen - nog daargelaten het antwoord op de vraag of een dergelijk verzoek in dit stadium van de procedure in hoger beroep toelaatbaar is - afwijzen.
6. De vrouw verzoekt het hof een zorgregeling te bepalen van een weekend in de 14 dagen van vrijdag 7:15 uur tot zondag 16:00 uur en vanaf het moment dat de minderjarige naar school gaat van eens in de 14 dagen van zaterdag 10:00 uur tot zondag 16:00 uur.
7. De man wenst geen vermindering van zorgtaken.
8. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er tot de tijd dat de minderjarige naar school gaat, reden is om de zorgregeling zoals deze al jaren tussen partijen loopt, te wijzigen. Vanaf het moment dat de minderjarige naar school gaat, acht het hof het in het belang van de minderjarige om de zorgregeling te wijzigen naar een weekend in de twee weken, waarbij de vrouw de minderjarige op vrijdag uit school naar de man brengt en haar op zondag 16:00 uur bij de man ophaalt.
9. De vrouw verzoekt een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 december 2013 van € 325,- per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
10. De man ontkent en betwist dat partijen zijn overeengekomen dat hij met ingang van 1 december 2013 een bijdrage van € 325,- per maand zou voldoen. In incidenteel appel stelt de man dat de stiefvader gelijk in rang is en op dezelfde wijze dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en dat het fiscaal voordeel per 1 januari 2015 is vervallen. De man wenst € 100,- per maand te betalen in plaats van de door de rechtbank vastgestelde € 325,-.
11. Het hof stelt voorop dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarige van
€ 510,- per maand, een zorgkorting van 25%, zijnde € 128,-, alsmede het aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 25,- per maand, in hoger beroep niet zijn bestreden, zodat deze tussen partijen vaststaan.
12. Het hof overweegt als volgt. In het onderhavige geval waarin de minderjarige van jongs af aan grotendeels bij de vrouw en de stiefvader verblijft, is het hof van oordeel dat de stiefvader in gelijke mate dient bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Rekening houdend met een inkomen van de man van € 37.986,- per jaar, zoals dit uit de overgelegde jaaropgaaf 2015 blijkt, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.260,- per maand. Dit brengt mee dat de draagkracht 70%[2260- (0,3x2260+875)] = € 495,- per maand bedraagt. Aan de zijde van de stiefvader houdt het hof rekening met een inkomen uit loondienst van € 33.941,- bruto per jaar, zoals dit uit de op 5 juli 2016 van de zijde van de vrouw overgelegde financiële stukken blijkt en onvoldoende is weersproken door de man. Het netto besteedbaar inkomen van de stiefvader becijfert het hof op € 2.073,- per maand. De draagkracht van de stiefvader bedraagt derhalve 70%[2073-(0,3x2073+875)] = € 403,- per maand, welke draagkracht verdeeld dient te worden over twee kinderen, zodat € 202,- beschikbaar is voor de minderjarige. Rekening houdend voorts met een draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand, is de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen van de minderjarige € 722,- per maand. Het aandeel van de man in de kosten van de minderjarige komt daarmee op 495/722x510 = € 350,-. Nu de gezamenlijke draagkracht voldoende is om in de behoefte van de minderjarige te voorzien, is er ruimte voor zorgkorting, zodat de kinderalimentatie naar het oordeel van het hof vastgesteld dient te worden op 350-128 = € 222,- per maand. Het hof zal aldus bepalen. Gezien het consumptief karakter van kinderalimentatie zal het hof bepalen dat de vrouw eventueel teveel ontvangen gelden niet behoeft terug te betalen aan de man.
13. Het hof heeft in het kader van de kinderalimentatie berekeningen gemaakt van het netto besteedbaar inkomen van de man en de stiefvader. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
14. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar verzoek om de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 1 december 2013 vast te stellen - gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de man - onvoldoende heeft onderbouwd.
15. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.