ECLI:NL:GHDHA:2016:2735

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
200.191.102/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van ouders over minderjarigen na langdurige problematiek en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen. De ouders, hierna aangeduid als de vader en de moeder, waren gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De minderjarigen waren sinds hun uithuisplaatsing in 2013 en 2015 onder toezicht gesteld en verbleven in een pleeggezin. De ouders waren in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin hun gezag was beëindigd.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor de minderjarigen op zich te nemen, ondanks hun inspanningen om hun persoonlijke en relatieproblemen aan te pakken. De raad voor de kinderbescherming heeft zich verzet tegen de verzoeken van de ouders en heeft gesteld dat de aanvaardbare termijn voor de ouders om hun verantwoordelijkheden te hernemen, is verstreken. Het hof heeft de argumenten van de ouders, waaronder hun stelling dat zij in staat zijn om binnen een aanvaardbare termijn voor de minderjarigen te zorgen, overwogen, maar heeft geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om de opvoeding van de kinderen op zich te nemen.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de lange geschiedenis van hulpverlening en de ernst van de problemen van de ouders, die hebben geleid tot een onveilige situatie voor de minderjarigen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarigen voorop staat. De ouders hebben weliswaar aangegeven dat zij de uithuisplaatsing accepteren, maar het hof heeft geoordeeld dat het beëindigen van het gezag noodzakelijk is om de stabiliteit en continuïteit in het leven van de minderjarigen te waarborgen. De ouders blijven betrokken bij de minderjarigen, maar hun gezag is beëindigd om verdere onrust en onzekerheid te voorkomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 7 september 2016
Zaaknummer : 200.191.102/01
Rekestnummers rechtbank : JE RK 15-3675 en JE RK 2978
Zaaknummers rechtbank : C/10/490057 en C/10/485682
1. [appellant] ,
hierna: te noemen de vader,
2. [appellante] ,
hierna: te noemen de moeder,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
tezamen ook te noemen: de ouders,
advocaat mr. K.S. Kort te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
[pleegouders] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De ouders zijn op 12 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 februari 2016 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de ouders:
- op 18 juli 2016 een e-mailbericht van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de raad:
- op 7 juli 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage het gewijzigde verzoek van de raad van 2 december 2015 met het rapport van de raad van 24 november 2015;
- op 18 juli 2016 een e-mailbericht van diezelfde datum met als bijlage het rapport van de raad van 25 augustus 2015.
De zaak is op 20 juli 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, tevens advocaat van de vader;
- mevrouw [naam] namens de raad;
- de heer [naam] namens de gecertificeerde instelling.
De vader en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is:
- het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd over de minderjarigen: [minderjarige 1] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: afzonderlijk van elkaar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , tezamen de minderjarigen);
- de gecertificeerde instelling tot voogd benoemd over de minderjarigen.
Voorts zijn de ouders veroordeeld om rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarigen af te leggen aan de voogd.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de ouders waren gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen;
- [minderjarige 1] is op 5 maart 2013 onder toezicht gesteld en op 9 april 2013 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst;
- de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] zijn achtereenvolgens verlengd, laatstelijk tot 3 juni 2016;
- [minderjarige 2] is op 21 augustus 2015, toen nog ongeboren, voorlopig onder toezicht gesteld en op 9 september 2015 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst;
- de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn vervolgens verlengd tot 17 mei 2016;
- de minderjarigen verblijven in hetzelfde perspectief biedende pleeggezin.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarigen.
2. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende, het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag over de minderjarigen af te wijzen.
3. De raad heeft zich daartegen ter zitting verweerd.
4. De ouders hebben ter onderbouwing van het verzochte het volgende gesteld. Volgens de ouders is ten aanzien van de minderjarigen niet voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken. De ouders stellen dat zij binnen een voor de minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn voor de minderjarigen kunnen zorgen. Ten aanzien van hun persoonlijke problematiek en relatieproblematiek, stellen de ouders dat de (her)start van de therapieën langer heeft geduurd dan verwacht door omstandigheden buiten hun schuld. De ouders doen thans echter hun uiterste best om hun persoonlijke problemen en hun relatieproblemen aan te pakken. Zo volgen zij individuele therapie en relatietherapie bij [relatietherapeut] . De ouders zijn van mening dat hun persoonlijke problemen binnen afzienbare tijd naar de achtergrond zullen verdwijnen. De conclusie dat de ouders beperkte pedagogische vaardigheden zouden hebben, is gebaseerd op onderzoeken naar de capaciteiten van de ouders afzonderlijk, maar nooit naar die van de ouders gezamenlijk. Dit terwijl de ouders juist graag (op termijn) gezamenlijk voor de minderjarigen willen zorgen. Evenmin is onderzocht welke hulp de ouders samen nodig zouden hebben om de minderjarigen een goede en veilige jeugd te kunnen bieden. Zo is voor de geboorte van [minderjarige 2] niet met de ouders besproken wat er nodig zou zijn om een uithuisplaatsing te voorkomen. Desondanks zijn de ouders nog steeds bereid om elke vorm van hulpverlening in de thuissituatie te accepteren.
Voorts stellen de ouders dat zij de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen accepteren, waardoor de belangen van de minderjarigen niet worden geschaad door de voortzetting van het ouderlijk gezag. De omgang tussen de ouders en de minderjarigen verloopt goed. De relatie tussen de ouders en de pleegouders is eveneens goed. De ouders dragen er zorg voor dat de minderjarigen niet het gevoel krijgen dat zij moeten kiezen tussen de pleegouders en de ouders. Daarbij zijn de minderjarigen erg jong. Het argument dat de minderjarigen duidelijkheid moeten krijgen omtrent hun toekomstperspectief is dan ook niet aan de orde. Ook stellen de ouders dat de gecertificeerde instelling hen nu al niet serieus neemt en niet steunt. Zij vrezen er dan ook voor om volledig buiten spel te worden gezet nadat hun gezag is beëindigd. De ouders vrezen er tevens voor dat de minderjarigen door de beëindiging van het ouderlijk gezag van hun ouders zullen vervreemden.
5. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij verder wil met de vader en dat zij sinds een half jaar bezig zijn met relatietherapie. Zij probeert rustig te communiceren met de vader en de voogd, aldus de moeder. De zitting brengt echter spanningen mee en een miscommunicatie met de vader heeft geleid tot een woordenwisseling, redenen waarom de vader niet naar de zitting is gekomen, aldus de moeder.
6. Ter zitting is namens de raad aangevoerd dat is voldaan aan het criterium voor beëindiging van het gezag en is het volgende naar voren gebracht. [minderjarige 1] staat sinds 5 maart 2013 onder toezicht en een maand later is een machtiging uithuisplaatsing verleend. Er zijn verschillende vormen van hulpverlening ingezet, onder meer [naam hulpverlener] en een uitwijktraject. Het advies is om [minderjarige 1] niet terug te plaatsen bij de moeder. De vader neemt geen adviezen aan en heeft zijn boosheid niet onder controle en daarom is niet ingezet op terugplaatsing. Op verzoek van de rechtbank zijn de ouders onderzocht door het NIFP. De persoonlijke problematiek van de ouders is van invloed op hun pedagogische vaardigheden en de contra-indicaties wegen veel zwaarder dan de indicaties voor thuisplaatsing. Terugplaatsing van [minderjarige 1] is bijzonder risicovol. De conflicten tussen de ouders lopen uit op huiselijk geweld en de ouders bagatelliseren de problemen en leggen de oorzaak elders. De aanvaardbare termijn met betrekking tot [minderjarige 1] is ruimschoots overschreden en haar perspectief ligt bij de pleegouders. De ouders zijn niet in staat de zorg voor [minderjarige 2] op zich te nemen. Na de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing is een gezagsbeëindigende maatregel uitgesproken. Dat was noodzakelijk omdat de ouders de wens blijven uiten de zorg op zich te willen nemen en de ouders hun eigen problemen bagatelliseren. Een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zal noodzakelijk blijven terwijl de huidige wetgeving beoogt niet steeds te verlengen als er geen perspectief op terugplaatsing is. De raad is verheugd te horen dat de ouders weer in relatietherapie zijn en hoopt dat dit zijn vruchten zal afwerpen. De zware problematiek kan evenwel niet in een paar maanden worden opgelost. De raad blijft er daarom bij dat de aanvaardbare termijn is verstreken.
6. Namens de gecertificeerde instelling is ter zitting het volgende naar voren gebracht. De gecertificeerde instelling staat achter de conclusie van de raad. Het perspectief voor de minderjarigen ligt bij het huidige pleeggezin. De minderjarigen groeien goed op en zij krijgen alle zorg en liefde die nodig is om zich goed te ontwikkelen. Er is een veiligheidsplan opgesteld en eind mei 2016 zijn de ouders uitgenodigd om hierover te praten. Tijdens dat gesprek bleef de moeder rustig en probeerde zij in gesprek te blijven en te communiceren, maar de vader was beledigend, intimiderend en kwetsend. Ieder gesprek met de vader kenmerkt zich door geschreeuw.
Beëindiging gezag
7. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
8. Het hof stelt hierbij voorop dat voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind gekeken moet worden naar de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling als gevolg van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Volgens de wetgever is het afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de minderjarige wat een redelijke termijn is. In ieder geval sluit een jarenlange verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aan en is (volgens de Memorie van Toelichting) voor jongere kinderen de aanvaardbare termijn over het algemeen korter dan voor oudere kinderen.
9. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het hof overweegt daartoe meer in het bijzonder als volgt. Vaststaat dat [minderjarige 1] op 9 april 2013 en [minderjarige 2] op 9 september 2015 uit huis geplaatst zijn. De minderjarigen verblijven sinds de uithuisplaatsing in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat terugplaatsing van de minderjarigen bij de ouders niet meer tot de mogelijkheden behoort. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat de vader kennelijk niet in staat is op een rustige en verantwoorde wijze te communiceren en dat de moeder met de vader verder wil, gelet op de verklaring van de moeder ter zitting en gelet op hetgeen de gecertificeerde instelling heeft aangevoerd. Ook neemt het hof in aanmerking dat vanaf februari 2013 diverse vormen van hulpverlening zijn ingezet, maar dat de hulpverlening niet heeft geleid tot structurele veranderingen en/of verbeteringen in die zin dat de ouders in staat zijn hun verantwoordelijkheid als ouders te nemen. De ouders zijn moeilijk leerbaar gebleken vanwege hun cognitieve en persoonlijke problematiek. Het hof is van oordeel dat de voor de nog jonge minderjarigen aanvaardbare termijn waarbinnen de ouders weer in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen, is verstreken. Hoewel de ouders op dit moment hun persoonlijke problemen en relatieproblemen aanpakken met behulp van therapieën, is niet te verwachten dat de ouders binnen afzienbare tijd in staat zullen zijn hun verantwoordelijkheid als ouders te nemen. Dit neemt niet weg dat het hof het positief vindt dat de ouders (wederom) hulpverlening hebben ingeschakeld om hun problemen aan te pakken.
Het hof overweegt ook dat het in het belang van de minderjarigen en in het belang van alle betrokkenen is dat thans duidelijkheid wordt verkregen over het toekomstperspectief van de minderjarigen. Het voortduren van het gezag van de ouders, terwijl het perspectief van de minderjarigen blijvend bij de pleegouders ligt, zou tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks moeten worden verlengd, hetgeen in de toekomst veel onrust en onzekerheid zou meebrengen. Daar komt bij dat voornoemde maatregelen in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn en die tijdelijkheid past niet in de huidige situatie, waarin duidelijk is dat het belang van de minderjarigen is gelegen in een bestendiging van het verblijf bij de pleegouders. Dat de ouders de uithuisplaatsing van de minderjarigen accepteren doet aan het voorgaande niet af.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de ouders dat het oordeel ten aanzien van hun beperkte pedagogische vaardigheden voornamelijk is gebaseerd op onderzoeken naar de capaciteiten van de ouders afzonderlijk maar nooit naar die van de ouders gezamenlijk. Immers, uit voormelde rapporten van de raad is gebleken dat uit het onderzoek van het NIFP blijkt dat de ouders zowel afzonderlijk als samen niet in staat worden geacht de opvoeding van een kind op zich te kunnen nemen.
10. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor beëindiging van het gezag van de ouders over de minderjarigen is voldaan. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
11. Het hof overweegt – wellicht ten overvloede – dat beëindiging van het gezag van de ouders over de minderjarigen niet in de weg staat aan de omgang tussen de minderjarigen en de ouders en eventuele uitbreiding daarvan. Ook staat het beëindigen van het gezag van de ouders over de minderjarigen er niet aan in de weg dat de ouders waar mogelijk betrokken blijven of zullen worden bij essentiële zaken die de minderjarigen betreffen, zo mogelijk rechtstreeks via de pleegouders dan wel via de jeugdbeschermer.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, J.M. van Baardewijk en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. M.A.J. Ysebaert als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2016.