In deze zaak gaat het om een geschil over de erfbelasting en de vraag of schenkingen gedaan door de erflaatster in de jaren 2008, 2009 en 2010 aan belanghebbende in mindering komen op de belaste verkrijging na het overlijden van de erflaatster in 2011. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de erfbelasting opgelegd, waarbij de schenkingen niet als schuld in aanmerking werden genomen. Belanghebbende, de dochter van de erflaatster, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond had verklaard.
De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de schenkingen niet de strekking hadden om pas na het overlijden van de erflaatster te worden uitgevoerd. De rechtbank stelde vast dat de schenkingen schuldig waren gebleven en dat er geen notariële akte was opgemaakt. Belanghebbende stelde dat de erflaatster de bedoeling had om de boerderij en cultuurgrond te verkopen om de schuldig gebleven bedragen af te lossen, maar het Hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze stelling. De Inspecteur had de schuldig gebleven schenkingen terecht niet in mindering gebracht op de belaste verkrijging.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure werden niet vergoed. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag op 2 september 2016.